Uitspraak 201600159/1/A2 en 201604090/1/A2


Volledige tekst

201600159/1/A2 en 201604090/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Schaijk, gemeente Landerd, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 1])
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Schaijk, gemeente Landerd (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2])

tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2015 in zaken nrs. 15/1942 en 15/2043 en 28 april 2016 in zaak nr. 15/3089 in de gedingen tussen:

[appellante sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 8.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2014 tot de dag van betaling.

Bij besluit van 17 mei 2015 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 8.620,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2015 tot de dag van betaling.

Bij besluit van 2 september 2015 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraken van de rechtbank heeft [appellante sub 1] hoger beroepen ingesteld.

[appellant sub 2] heeft in zaak nr. 201604090/1/A2 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante sub 1] hebben ieder schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

De Afdeling heeft de zaak met nr. 201600159/1/A2 ter zitting behandeld op 17 oktober 2016, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. C.J. Driesen, advocaat te Vianen (NB), vergezeld door ir. M.F.M. Jansen en P.J.M. Ceelen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Verwaaijen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. I. Laurijssen, gehoord.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek in de zaken 201600159/1/A2 en 201604090/1/A2. De StAB heeft op 24 februari 2017 een verslag uitgebracht. [appellante sub 1], [belanghebbende] en het college hebben ieder een zienswijze ingediend.

[appellante sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken met nrs. 201600159/1/A2 en 201604090/1/A2 gevoegd ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Driessen, advocaat te Vianen (NB), vergezeld van ir. M.F.M. Jansen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Verwaaijen zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.H.C. Peters, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 20 september 2012 heeft de gemeenteraad van Landerd een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vastgesteld voor het plan "[locatie 1] te Schaijk" (hierna: het projectbesluit). Op grond van het projectbesluit, dat op 9 december 2012 in werking is getreden, heeft het college [appellante sub 1] vergunning verleend voor de bouw van een opslagloods en ophoging van gronden op zijn perceel [locatie 1] te Schaijk binnen het plangebied van het projectbesluit (hierna: het plangebied). [appellante sub 1] heeft met de gemeente Landerd een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 6.[locatie 3], eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

2. [belanghebbende] is eigenaar van het perceel met woning [locatie 2], ten oosten van het bedrijfsterrein van [appellante sub 1]. Hij heeft het college gevraagd om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het projectbesluit, omdat de bouw van de nieuwe loods in het plangebied volgens hem leidt tot aantasting van zijn uitzicht, extra verkeersbewegingen, stankoverlast en geluidhinder, waardoor zijn perceel in waarde is gedaald.

[appellant sub 2] is eigenaar van het perceel met woning [locatie 3], ten oosten van het bedrijfsterrein van [appellante sub 1]. Hij heeft het college gevraagd om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het projectbesluit, omdat de bouw van de nieuwe loods en het opwerpen van een nieuwe aarden wal in het plangebied volgens hem leiden tot verlies van uitzicht, extra geluid- , verkeers- en stankhinder en extra aantasting van zijn privacy, waardoor zijn perceel in waarde is gedaald.

3. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 oktober 2014 een door Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog) opgesteld advies van 19 september 2014 en aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 april 2015 een door Tog opgesteld advies van 19 februari 2015 ten grondslag gelegd. In deze adviezen is het projectbesluit vergeleken met het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens de Tog-adviezen is door het projectbesluit het bestaande agrarische bouwvlak aan de [locatie 1] vergroot in zuidelijke richting en mag binnen dat uitgebreide bouwvlak een bedrijfsgebouw met een maximale goot- en bouwhoogte van 8 en 12 m worden opgericht. Volgens het Tog-advies van 19 februari 2015 was de nieuwe aarden wal in het plangebied ook onder het regime van het bestemmingsplan toegestaan en leidt deze daarom niet tot planologisch nadeel. De nieuwe opslagloods leidt voor [belanghebbende] en [appellant sub 2] tot een beperking van uitzicht, enige afname van de toetreding van zonlicht, enige toename van de verkeersintensiteit en enige extra overlast. Volgens de Tog-adviezen bedraagt het planologisch nadeel voor [belanghebbende] € 18.000,00 en voor [appellant sub 2] € 19.000,00. De planologische verandering betreft volgens de adviezen geen planologische ontwikkeling die aansluit op de plaatselijke situatie. Het normaal maatschappelijk risico voor [belanghebbende] en [appellant sub 2] bedraagt daarom niet meer dan het forfaitair normaal maatschappelijk risico van twee procent als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro. Dit komt voor [belanghebbende] neer op een bedrag van € 9.500,00 en voor [appellant sub 2] op een bedrag van € 10.380,00. Tog heeft geadviseerd aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 8.500,00 en aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 8.620,00 toe te kennen.

4. De rechtbank heeft in beide uitspraken geoordeeld dat hetgeen [appellante sub 1] in beroep naar voren heeft gebracht onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de Tog-adviezen.

Het hoger beroep van [appellante sub 1]

5. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Tog-adviezen zodanige gebreken bevatten, dat het college niet op deze adviezen mocht afgaan. Hij voert aan dat in de Tog-adviezen herhaaldelijk is vermeld dat de minimale afstand tussen het plangebied van het projectbesluit en de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] 22 m bedraagt. Volgens [appellante sub 1] wordt daarmee miskend dat de uitbreiding van het bouwvlak, waarop de nieuwe opslagloods is gebouwd, op een afstand van 37 m van de oostelijke grens van het plangebied ligt en dat aan de gronden tussen dat bouwvlak en de grens van het plangebied de nieuwe bestemmingen "Water" en "Groen" is gegeven. Hij voert aan dat in de Tog-adviezen ten onrechte bij de planvergelijking geen rekening is gehouden met de nieuwe bestemmingen, terwijl deze bestemmingen volgens hem leiden tot een planologische verbetering ten opzichte van het bestemmingsplan. [appellante sub 1] wijst erop dat in de toelichting bij het projectbesluit is vermeld dat wegens de ingebrachte zienswijzen is besloten de beplantingsstrook te verbreden van oorspronkelijk 5 m naar 10 m en de beplanting aan de oostzijde aan te brengen op een aarden wal om de afscherming van de nieuwe loods voor de bewoners van de oostelijk daarvan gelegen woningen nog beter te kunnen garanderen. Volgens [appellante sub 1] is het standpunt van het college dat [belanghebbende] en [appellant sub 2] slechts beperkt profijt van de groenbestemming hebben omdat tussen het plangebied en hun percelen gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden, tegenstrijdig met hetgeen op dit punt in de toelichting bij het projectbesluit is vermeld.

[appellante sub 1] voert verder aan dat in de Tog-adviezen ten onrechte is vermeld dat de bouw van de opslagloods de verkeersintensiteit vergroot. [appellante sub 1] wijst erop dat in de toelichting bij het projectbesluit is vermeld dat de bouw van de loods niet leidt tot een toename van de verkeersintensiteit. Hij stelt dat uit die toelichting volgt dat onder het bestemmingsplan een hoge verkeersintensiteit ter plaatse mogelijk was. Hij voert in dit verband aan dat de loods is gebouwd voor de berging van landbouwvoortuigen, die anders vanaf andere locaties naar zijn perceel zouden komen.

[appellante sub 1] voert ook aan dat de grens van het bestaande bouwvlak van zijn bedrijf, ook voorheen, op een kortste afstand van slechts 4,5 meter van het perceel van [belanghebbende] en 18 m van het perceel van [appellant sub 2] ligt. Hij stelt dat op die locatie thans zijn woning is gelegen, maar dat ter plaatse ook een bedrijfsgebouw kon worden opgericht. Volgens [appellante sub 1] is bij de taxatie ten onrechte geen rekening gehouden met van een dergelijk bedrijfsgebouw te verwachten overlast. Hij voert aan dat indien daarmee rekening zou zijn gehouden de schadefactoren uitzicht en overlast als minder nadelig voor de woningen [locatie 2] en [locatie 3] zouden zijn beoordeeld, omdat bij die woningen al veel overlast van zijn bedrijf zou worden ondervonden. Hij voert voorts aan dat op naastgelegen percelen ongebruikte bouwmogelijkheden bestaan die het uitzicht vanuit de woning en tuin van [appellant sub 2] kunnen belemmeren.

Tot slot verwijst [appellante sub 1] naar in hoger beroep overgelegde door M.F.M. Jansen opgestelde taxatierapporten inzake de woningen [locatie 2] onderscheidenlijk [locatie 3] van 21 januari 2016 en 27 juni 2016. Volgens deze taxatierapporten lijden [belanghebbende] en [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit geen planologische nadeel dat uitkomt boven het forfaitair normaal maatschappelijk risico. In zaak nr. 201600159/1/A2 heeft [appellante sub 1] in hoger beroep tevens een door T.M. Houwen opgestelde second opinion van 6 oktober 2016 overgelegd. Volgens de second opinion leidt het projectbesluit niet tot planologisch nadeel voor [belanghebbende].

5.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

5.2. In de second-opinion van Houwen is op drie punten kritiek geleverd op het Tog-advies van 19 september 2014. Ten eerste is Tog er volgens Houwen ten onrechte aan voorbij gegaan dat de landschappelijke inpassing van het bouwperceel zowel ingevolge de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden - Alca -" in het bestemmingsplan als ingevolge de bestemming "Groen" in het projectbesluit planologisch was onderscheidenlijk is vastgelegd. Voorheen was ter plaatse ook een houtsingel aanwezig. Uit een vergelijking van deze planologische regimes volgt volgens Houwen dat, anders dan in het Tog-advies is vermeld, het uitzicht van [belanghebbende] niet is verslechterd. Ten tweede is in het Tog-advies zonder nadere onderbouwing vermeld dat de bouw van de nieuwe opslagloods een toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg heeft, terwijl in de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit is vermeld dat het projectbesluit niet tot extra verkeer zal leiden. Het is zeer opmerkelijk dat het college zonder nader onderzoek over de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het projectbesluit thans een ander standpunt inneemt dan ten tijde van de procedure inzake het projectbesluit. Volgens Houwen volgt uit het Tog-advies niet dat [belanghebbende] ten gevolge van het projectbesluit door een grotere verkeersintensiteit planologisch nadeel lijdt of zal lijden. Tot slot kan Houwen zich niet vinden in hetgeen in het Tog-advies ten aanzien van geluid- en geuroverlast is vermeld. In de second-opinion is vermeld dat volgens de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit geen reden is om aan te nemen dat de geluidsbelasting op de woning van [belanghebbende] de toegelaten grenswaarde zal overschrijden, dat geen extra geuroverlast zal worden ondervonden en dat de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. In het Tog-advies is echter vermeld dat [belanghebbende] ten gevolge van het projectbesluit extra geur- en geluidhinder zal ondervinden, zonder dat uit het advies blijkt op welk nader onderzoek deze conclusie is gebaseerd. Voorts is in het Tog-advies de reeds bestaande hinder vanwege het bedrijventerrein van [appellante sub 1] ten onrechte niet betrokken bij het antwoord op de vraag of de nieuwe opslagloods tot extra hinder zal leiden.

5.3. [appellante sub 1] heeft met de second-opinion concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het door het college in zaak 201600159/1/A2 ingewonnen Tog-advies van 19 september 2014 naar voren gebracht. Dit Tog-advies is inhoudelijk gelijk aan het door het college in zaak 201604090/1/A2 ingewonnen Tog-advies van 19 februari 2015, dat op onderdelen bij brief van 9 juni 2015 door Tog nader is toegelicht. Dit betekent dat [appellante sub 1] ook concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dat Tog-advies naar voren heeft gebracht. De Afdeling heeft hierom aanleiding gezien de StAB in beide zaken te benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.

Het StAB-verslag

6. In het StAB-verslag van 24 februari 2017 is het volgende vermeld. Het plangebied, waarbinnen de nieuwe zuidelijke opslagloods is gerealiseerd, had ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)" en lag in het differentiatievlak ‘typerende bodems’. Ingevolge voormelde bestemming was het bouwperceel bestemd voor de instandhouding van landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden in combinatie met agrarische bedrijfsvoering, afgestemd op de toegekende differentiatievlakken en mede bestemd voor extensief recreatief medegebruik, hoofdzakelijk wandelen en fietsen. Ingevolge deze bestemming mocht het plangebied alleen worden bebouwd met andere bouwwerken van maximaal 1,5 m hoog, voor zover deze ter plaatste noodzakelijk waren uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering en onderhoud overeenkomstig de doeleinden. Ingevolge de medebestemming voor de instandhouding van typerende bodems waren de volgende werkzaamheden niet toegestaan zonder aanlegvergunning: afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen, egaliseren, aanbrengen van ondergrondse leidingen en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m2. De door [appellante sub 1] genoemde verwijderde houtsingel werd in het bestemmingsplan niet planologisch beschermd als een element van beschermde landschappelijk waarden. Het plangebied was ingevolge het differentiatievlak ‘typerende bodems’ alleen aangewezen voor de instandhouding van abiotische waarden.

Ten aanzien van het projectbesluit merkt de StAB onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2011 (ELCI:NL:RVS:2011:BQ1901) en 1 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN5725) allereerst op dat een projectbesluit alleen als gevolg heeft dat de geldende bestemmingen voor het project opzij worden gezet, maar dat met een projectbesluit geen algemeen verbindende voorschriften kunnen worden vastgesteld. Dit betekent volgens de StAB dat, anders dan [appellante sub 1] betoogt, met de inwerkingtreding van het projectbesluit geen nieuwe bestemmingen "Groen" en "Water" zijn gaan gelden voor gedeelten van het plangebied. Het projectbesluit voorziet volgens het StAB-verslag in de uitbreiding van het agrarische bedrijf van [appellante sub 1], het verleggen van een watergang en het aanbrengen van erfbeplanting. De uitbreiding van het agrarische bedrijf behelst de bouw van een extra opslagloods van 82,5 bij 30 m met goot- en nokhoogten van 6,8 en 12 m, ten zuiden van de bestaande bedrijfsbebouwing. De verlegging van de watergang is nodig om de bouw van de nieuwe opslagloods mogelijk te maken. Teneinde het nieuwe gebouw landschappelijk in te passen wordt een strook van 10 m breed beplant. Deze beplanting wordt aan de oostzijde aangebracht op een aarden wal, om het bedrijfsgebouw zoveel mogelijk af te schermen van woningen die in de dorpsrand staan. Het nieuwe gebouw is bereikbaar via een bestaande in- en uitrit van het bedrijf aan de [locatie 1].

Tussen de gronden in het plangebied van het projectbesluit en de percelen [locatie 2] en [locatie 3] ligt een strook grond van ongeveer 22 m breed met ingevolge het bestemmingsplan de Alca-bestemming. Deze gronden liggen ook in het differentiatievlak ‘typerende bodems’, aldus het StAB-verslag. Voorts is in het StAB-verslag vermeld dat de raad een half jaar na de inwerkingtreding van het projectbesluit het bestemmingsplan "Buitengebied Landerd" heeft vastgesteld, dat op 29 augustus 2013 in werking is getreden. Volgens het college is de in het projectbesluit geregelde uitbreiding van het agrarisch bouwblok per abuis niet in dit plan opgenomen. De StAB heeft daarom aangenomen dat eventuele planschade niet door dit bestemmingsplan anderszins is verzekerd en dit bestemmingsplan niet bij de planvergelijking betrokken.

Ten aanzien van de planologische vergelijking van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" met het projectbesluit is in het StAB-verslag het volgende vermeld. Het bouwperceel kon voorheen als akker worden gebruikt, maar ook om bijvoorbeeld siergewassen zoals heesters of coniferen te telen. Tevens was daarop extensief recreatief medegebruik toegestaan. Ter plaatse van het nieuwe bouwperceel waren gebouwen niet toegestaan, maar wel de bouw van andere bouwwerken tot een hoogte van maximaal 1,5 m voor de agrarische bedrijfsvoering. Nu ingevolge het bestemmingsplan voor het ophogen van grond een aanlegvergunning nodig was, dient deze mogelijkheid niet bij de planvergelijking te worden betrokken. Een aarden wal was derhalve in het plangebied van het projectbesluit ingevolge het bestemmingsplan niet bij recht toegestaan. Het projectbesluit maakt de bouw van de nieuwe opslagloods op een afstand van ongeveer 66 m vanaf de percelen [locatie 2] en [locatie 3] mogelijk, waarbij het terrein voor het nieuwe gebouw is verhard. Verder maakt het projectbesluit ophoging van gronden op een afstand van ongeveer 22 m vanaf die percelen mogelijk ten behoeve van het realiseren van een aarden wal en kunnen gronden worden vergraven voor het verleggen van een watergang.

In het StAB-verslag is op de schadefactoren privacy, situeringswaarde en zonlichtvermindering niet expliciet ingegaan, omdat de partijen over deze schadefactoren niet van standpunt verschillen. Volgens het StAB-verslag lijden [appellant sub 2] en [belanghebbende] ten gevolge van het projectbesluit planologisch nadeel door aantasting van hun uitzicht en toename van de verkeersintensiteit. [appellant sub 2] lijdt ten gevolge van het projectbesluit tevens planologisch nadeel door een toename van geluidhinder.

Volgens het StAB-verslag zijn de taxaties van Tog, Jansen en Houwen niet bruikbaar om het door [belanghebbende] en [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit geleden planologisch nadeel te bepalen. De StAB heeft taxateur F. van Lent gevraagd op basis van de in het StAB-verslag vermelde planologische vergelijking de waarden van de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] onder het oude en nieuwe planologische regime te taxeren. Volgens het StAB-verslag bedroeg de waarde van het perceel van [locatie 2] voorheen € 470.000,00 en bedraagt deze waarde na het projectbesluit € 455.000,00. De StAB heeft het planologisch nadeel voor [belanghebbende] aldus vastgesteld op een bedrag van € 15.000,00. Volgens het StAB-verslag bedroeg de waarde van het perceel [locatie 3] voorheen € 515.000,00 en bedraagt deze waarde na het projectbesluit € 497.500,00. De StAB heeft het planologisch nadeel voor [appellant sub 2] aldus vastgesteld op een bedrag van € 17.500,00.

7. Wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gerede twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

De zienswijzen

8. In zijn zienswijze van 4 april 2017 betoogt [appellante sub 1] primair dat de gemeente de door [belanghebbende] en [appellant sub 2] geleden planschade in natura heeft gecompenseerd door de vaststelling op 23 mei 2013 door de raad van het bestemmingsplan "Buitengebied Landerd". Volgens [appellante sub 1] heeft de StAB ten onrechte aangenomen dat de omstandigheid dat in dat bestemmingsplan de in het projectbesluit geregelde uitbreiding van het agrarisch bouwblok op zijn bedrijfsterrein niet is opgenomen, een vergissing is. Hij voert aan dat met de vaststelling van dit bestemmingsplan de door [belanghebbende] en [appellant sub 2] geleden planschade anderszins is verzekerd, zodat aan hen geen tegemoetkoming in planschade meer hoeft te worden toegekend.

8.1. [appellante sub 1] heeft bij brief van 16 oktober 2017 een aan hem gerichte brief van het college van 13 oktober 2017 overgelegd. In de brief van het college is het volgende vermeld: "Tijdens het gesprek is gezamenlijk geconstateerd dat het projectbesluit van 20 september 2012 voor de 3e loods van uw tuinbouwbedrijf per abuis niet is meegenomen in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Landerd". Deze omissie kan op twee manieren worden hersteld. Dit kan in de herziening van het bestemmingsplan buitengebied, waarvoor naar verwachting begin volgend jaar de voorbereidingen worden getroffen. De omissie kan ook worden hersteld in een bestemmingsplan voor de 4e loods aan de [locatie 1]. Deze optie is echter onzeker omdat het college nog moet besluiten op plannen die u nog voor de 4e loods moet indienen. Het herstel van de omissie met betrekking tot de 3e loods is volledig voor rekening en risico van de gemeente."

Uit het voorgaande volgt dat het niet opnemen in het bestemmingsplan "Buitengebied Landerd" van de uitbreidingen die het projectbesluit op het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] mogelijk heeft gemaakt, een vergissing was en dat daarmee niet is beoogd de door [belanghebbende] en [appellant sub 2] geleden planschade in natura te compenseren.

Het betoog faalt.

9. [appellante sub 1] betoogt subsidiair dat in het StAB-verslag de schade beperkende werking van de groenstrook niet juist is ingeschat, dat in dat verslag ten onrechte is aangenomen dat door het projectbesluit de verkeersintensiteit zal toenemen en dat de berekeningswijze van de gestelde toename aan geluidoverlast niet juist is.

Volgens [appellante sub 1] wordt de nieuwe opslagloods door de aarden wal met beplanting, de groenstrook, aan het zicht onttrokken en valt uitzicht op een groene aarden wal hoger te waarderen dan uitzicht op een bedrijfsgebouw. Hij voert aan dat in het StAB-verslag daarom ten onrechte is vermeld dat [belanghebbende] en [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit uitzichtschade lijden.

[appellante sub 1] voert verder aan dat in het StAB-verslag ten onrechte is vermeld dat de StAB een toename van het aantal verkeersbewegingen heeft vastgesteld. Volgens [appellante sub 1] volgt uit het StAB-verslag dat de StAB slechts heeft aangenomen dat het aantal verkeersbewegingen zal toenemen, omdat op zijn bedrijfsterrein door de realisering van de nieuwe opslagloods meer ruimte voor de stalling van bedrijfsvoertuigen beschikbaar is gekomen. Volgens [appellante sub 1] is echter ook de aard van het bedrijf van belang. Hij verwijst naar de toelichting bij het projectbesluit, waarin is vermeld dat de realisering van de nieuwe opslagloods niet tot extra verkeersbewegingen zal leiden.

[appellante sub 1] voert voorts aan dat de StAB, door bij het bepalen van de geluidbelasting uit te gaan van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, ten onrechte lijkt uit te gaan van de feitelijke situatie. Volgens [appellante sub 1] had de StAB voor de situatie onder het regime van het bestemmingsplan moeten uitgaan van een emissiepunt nabij de bouwblokgrens aan de zijde van de woningen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] en niet van het middelpunt van het voorterrein. Indien van het emissiepunt nabij die bouwblokgrens wordt uitgegaan, dan liggen eventuele emissiepunten onder het regime van het projectbesluit in alle gevallen op een grotere afstand van de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2], aldus [appellante sub 1]. [appellante sub 1] voert in dit kader verder aan dat de StAB onvoldoende rekening heeft gehouden met de afschermende werking van de aarden wal met beplanting.

9.1. Ten aanzien van de schadefactor uitzicht is in het StAB-verslag het volgende vermeld. [belanghebbende] en [appellant sub 2] hadden voorheen in westelijke richting zicht op agrarisch bouwland. Planologisch was het mogelijk op dit bouwland, tot aan de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2], siergewassen zoals heesters of coniferen te telen. Hoewel deze gewassen het uitzicht kunnen beperken, bleef vanaf de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] enige mate van openheid in westelijke richting bestaan, omdat daar geen bebouwing was toegestaan. Dit uitzicht werd slechts in beperkte mate beperkt door de al bestaande bebouwing op het bedrijfsperceel van [appellante sub 1], omdat het bestaande agrarische bouwvlak ten noordwesten en niet direct in het verlengde van de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] ligt. De bestaande bouwmogelijkheid op perceel [locatie 3], waarop Jansen en Houwen hebben gewezen, bevindt zich niet tussen het plangebied van het projectbesluit en het perceel van [appellant sub 2] en heeft geen invloed op het uitzicht in westelijke richting. In de nieuwe situatie bestaat in westelijke richting uitzicht op de nieuwe bedrijfsloods. De aanleg van de aarden wal met beplanting, de groenstrook, heeft als doel de verandering van uitzicht te verzachten en kan worden beschouwd als een schade beperkende maatregel. Hiermee is in de Tog-adviezen geen rekening gehouden. Door de groenstrook wordt het bedrijfsgebouw grotendeels aan het oog onttrokken. De ophoging van de gronden voor de aarden wal, die voorheen onder het bestemmingsplan niet bij recht was toegestaan, beïnvloedt het uitzicht van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] evenzeer. De op de aarden wal aangebrachte beplanting is vanaf die percelen zichtbaar en de hoogte van de beplanting accentueert het aangebrachte hoogteverschil in het landschap. Het dak van het nieuwe bedrijfsgebouw komt boven de beplanting uit, maar op den duur zal door de groei van de laurier op de aarden wal het bedrijfsgebouw niet meer te zien zijn. Dit neemt niet weg dat sprake is van een verstening van het landelijk gebied ten westen van de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2]. Al met al is de beleving van het onbebouwde agrarische gebied ten westen van die percelen verminderd, waardoor [belanghebbende] en [appellant sub 2] ten aanzien van het aspect uitzicht in een nadeliger positie zijn geraakt.

Ten aanzien van de toename van de verkeersintensiteit is in het StAB-verslag het volgende vermeld. Het nieuwe bedrijfsgebouw is niet gerealiseerd om het bedrijf van [appellante sub 1] uit te breiden, maar om de bestaande bedrijfsvoering verder te optimaliseren. Voor zover Houwen heeft opgemerkt dat bij de vaststelling van het projectbesluit is getoetst of het besluit bij maximale invulling aanvaardbaar is, neemt de StAB aan dat daarbij aandacht zal zijn geweest voor de bereikbaarheid van de loods en de gevolgen van de uitbreiding voor de wegcapaciteit en de verkeersveiligheid. In het kader van een planschadeprocedure dient echter bepaald te worden of, uitgaande van de maximale planologische mogelijkheden, ten gevolge van de planologische verandering een toename van verkeersbewegingen valt te verwachten. Daarvoor is van belang dat het projectbesluit de bouw van een extra opslagloods met een oppervlakte van 2.475 m2 voor de stalling van voertuigen mogelijk heeft gemaakt. Hierdoor ontstaat meer ruimte om voertuigen op het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] te stallen en daarmee de mogelijkheid van extra verkeersbewegingen in de omgeving van het bedrijfsterrein. Nu de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] nabij de ontsluitingsroute van het bedrijfsperceel liggen, is sprake van extra verkeersbelasting met vrachtverkeer en agrarisch verkeer van en naar het bedrijfsperceel van [appellante sub 1]. De StAB deelt daarom de opvatting in de Tog-adviezen dat [belanghebbende] en [appellant sub 2] door toegenomen verkeersbewegingen enig planologisch nadeel lijden.

Ten aanzien van een eventuele toename van de gebruiksintensiteit en geur- en geluidoverlast is in het StAB-verslag het volgende vermeld. Het projectbesluit leidt zonder twijfel tot een intensivering van het gebruik zoals Tog heeft vastgesteld. Voor de planologische verandering kon het plangebied als bouwland worden gebruikt, hetgeen tot geurhinder kon leiden ten tijde van het uitrijden van mest. Nu dat gebruik ter plaatse niet meer mogelijk is, leidt de planologische verandering tot enige vermindering van de vanwege het plangebied te verwachten geurhinder. De nieuwe extra bedrijfsactiviteiten zullen samen gaan met extra geluid. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de intensivering leidt tot toename van de geluidhinder kunnen niet uitsluitend de kortste afstanden tussen het agrarisch bouwvlak en de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2] in ogenschouw worden genomen, zoals Jansen en Houwen suggereren, omdat er dan ten onrechte vanuit wordt gegaan dat alle activiteiten geconcentreerd worden op één punt langs de perceelgrens, terwijl de activiteiten verspreid over het terrein kunnen en zullen plaatsvinden. De StAB is er bij de bepaling van de vanwege het plangebied te verwachten geluidhinder vanuit gegaan dat voor een redelijk denkend en handelend koper kortstondige geluidbelasting minder van belang is dan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau of wel de gemiddelde geluidbelasting. Op grond van dit uitgangspunt heeft de StAB voor de prognose van de toename van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau het geometrisch centrum van het bestaande voorterrein als emissiepunt gekozen om een indicatie van de gemiddelde geluidbelasting te krijgen. Het aldus gekozen emissiepunt ligt in de nieuwe situatie ten opzichte van de voorheen ingevolge het bestemmingsplan bestaande situatie op een 10 m kortere afstand van het perceel van [belanghebbende] en op een 27 m kortere afstand van het perceel van [appellant sub 2]. Deze vermindering van afstand heeft als gevolg dat het geluid in de tuin van [belanghebbende] met afgerond ongeveer 2 dB en in de tuin van [appellant sub 2] met afgerond ongeveer 4 dB kan toenemen. Een toename van 2 dB is nauwelijks waarneembaar. Het verschil van 4 dB zal door een eventuele koper ervaren worden als tussen waarneembaar en duidelijk hoorbaar. Het projectbesluit leidt niet tot een toename van de piekbelasting op de percelen van [belanghebbende] en [appellant sub 2]. Hierbij is in het verslag vermeld dat de aarden wal voor enige geluidreductie zal zorgen, vooral ten aanzien van activiteiten die op korte afstand, ongeveer 3 meter, van de wal plaatsvinden. Volgens het StAB-verslag is in de Tog-adviezen ten onrechte niet expliciet ingegaan op de mate van extra hinder als gevolg van geluid.

9.2. Uit het voorgaande volgt dat de StAB de afschermende werking van de aarden wal met beplanting, zowel ten aanzien van de factor uitzichtschade als de factor geluidhinder, bij de planvergelijking heeft betrokken. In het StAB-verslag is verder gemotiveerd waarom de StAB bij het bepalen van de geluidbelasting van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is uitgegaan en voor de bepaling daarvan als emissiepunt het geometrisch middelpunt van het bestaande voorterrein heeft genomen. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het StAB-verslag op dit punt onjuist is. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellante sub 1] heeft gesteld, uit het StAB-verslag niet volgt dat de StAB bij de bepaling van het geometrisch centrum onder het oude planologische regime niet van de maximale mogelijkheden van dat regime is uitgegaan.

In het StAB-verslag is ingegaan op hetgeen over verkeersintensiteit in de ruimtelijke onderbouwing bij het projectbesluit is vermeld. Daarbij heeft de StAB met juistheid belang gehecht aan de vermelding in de ruimtelijke onderbouwing dat [appellante sub 1] het nieuwe bedrijfsgebouw niet heeft gerealiseerd om zijn bedrijf ter plaatse uit te breiden, maar ten behoeve van het optimaliseren van de bedrijfsvoering. De StAB heeft met juistheid hetgeen in de onderbouwing over verkeersintensiteit is vermeld in dat licht beschouwd. Hierbij is van belang dat met de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit onder meer werd beoogd aannemelijk te maken dat het project niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, terwijl in een planschadeprocedure bij de planvergelijking de maximale mogelijkheden van het projectbesluit moeten worden betrokken. In het StAB-verslag is met juistheid vermeld dat nu het projectbesluit een extra bedrijfsgebouw van 2.475 m2 op het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] mogelijk maakt er in potentie op dat terrein meer ruimte is voor de stalling van bedrijfsvoertuigen en daarmee voor meer verkeersbewegingen van en naar dat bedrijfsterrein.

Het betoog van [appellante sub 1] dat [belanghebbende] en [appellant sub 2] van de overlast ten gevolge van het projectbesluit minder planologisch nadeel ondervinden dan de StAB heeft aangenomen, omdat zij al overlast konden ondervinden van het bestaande bedrijfsterrein, waarop voorheen ter plaatse van de huidige bedrijfswoning de realisering van een bedrijfsloods planologisch was toegestaan, wordt niet gevolgd. Het bestemmingsplan is ook in de nieuwe situatie, na de inwerkingtreding van het projectbesluit, het geldende planologische regime voor het bedrijfsterrein van [appellante sub 1]. Het projectbesluit heeft slechts de planologische mogelijkheden voor een gedeelte van dat bedrijfsterrein verruimd. De mogelijke hinder ten gevolge van het voorheen al bestaande bedrijfsterrein van [appellante sub 1] kan zich derhalve ook in deze nieuwe situatie voordoen. In het StAB-verslag is met juistheid de extra hinder die [belanghebbende] en [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit kunnen ondervinden vermeld.

[appellante sub 1] heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven om aan de juistheid van het StAB-verslag te twijfelen. Het betoog faalt.

10. [appellante sub 1] betoogt in zijn zienswijze tot slot dat het college, in navolging van de Tog-adviezen, het normaal maatschappelijk risico van [belanghebbende] en [appellant sub 2] op een te laag percentage heeft bepaald. [appellante sub 1] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep in zijn zienswijze aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog van [appellante sub 1] niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

11. [belanghebbende] betwist in zijn zienswijze van 3 april 2017 dat de toename van geluid vanwege de planologische verandering in zijn tuin niet waarneembaar is, zoals in het StAB-verslag is vermeld. Volgens hem heeft de ingebruikname van de opslagloods voor een duidelijk waarneembare toename van geluid gezorgd. Hij stelt verder dat de bron van het geluid niet altijd de locatie is die de StAB in haar onderzoek heeft aangehouden, maar vaak dichterbij zijn perceel ligt.

[belanghebbende] betwist ook dat de planologische verandering voor hem niet leidt tot een toename van geurhinder. Hij stelt dat de bedrijfsvoering op het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] zich steeds meer concentreert in de loodsen achter zijn perceel en dat daardoor de geurhinder toeneemt.

[belanghebbende] voert verder aan dat hij door het oprichten van de aarden wal aankijkt tegen een muur, waardoor het weidse uitzicht dat hij voorheen had is weggenomen. Volgens hem is daarmee onvoldoende rekening gehouden.

[belanghebbende] voert voorts aan dat, hoewel de StAB tot iets lagere schadebedragen komt dan in de Tog-adviezen zijn vermeld, in ieder geval de in de Tog-adviezen geadviseerde tegemoetkomingen moeten worden toegekend. Daarbij verwijst hij naar een in zijn opdracht uitgebracht advies van Coolen, waarin volgens hem veel hogere schadebedragen zijn vermeld.

11.1. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de StAB in haar verslag de methode voor het bepalen van de geluidbelasting en de toepassing daarvan toereikend gemotiveerd. Dat, naar [belanghebbende] heeft gesteld, de bedrijfsvoering van [appellante sub 1] zich steeds meer concentreert in de loodsen achter zijn perceel, wat daarvan ook zij, betreft de feitelijke situatie die voor het bepalen van de hoogte van de planschade niet relevant is. In het StAB-verslag is verder uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van de aarden wal en daarin is vermeld dat [belanghebbende] ten gevolge van het projectplan uitzichtschade lijdt. [belanghebbende] heeft in bezwaar een door Coolen Makelaardij en Taxaties B.V. opgesteld rapport van 8 november 2014 ingediend. Dat rapport kan niet leiden tot twijfel aan de juistheid van het StAB-verslag, reeds omdat het daaraan voorafgaand is opgesteld. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het StAB-verslag niet kan worden gevolgd.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

12. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante sub 1] in zaak 201604090/1/A2 gegrond wordt verklaard. Nu dat hoger beroep gegrond zal worden verklaard, zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep behandelen.

13. Het betoog van [appellant sub 2] komt erop neer dat hij ten gevolge van het projectbesluit planschade lijdt, hetgeen door het college is erkend. Hij vreest bij een gegrondverklaring van het hoger beroep van [appellante sub 1] planschade mis te lopen. [appellant sub 2] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen zienswijze op het StAB-verslag ingediend.

Het college heeft de planschade van [appellant sub 2], in navolging van Tog, vastgesteld op € 19.000,00. Zoals hiervoor is weergegeven heeft Tog echter bij de planvergelijking niet alle van belang zijnde aspecten betrokken. Volgens het StAB-verslag bedraagt de door [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit geleden planschade € 17.500,00. Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Afdeling niet op het StAB-verslag kan afgaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

14. De conclusie is dat de hoger beroepen van [appellante sub 1] gegrond zijn en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond is. De uitspraken van de rechtbank moeten worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen van [appellante sub 1] bij de rechtbank gegrond verklaren en de besluiten van het college van 17 mei 2015 en 2 september 2015 vernietigen, omdat deze in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd.

15. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Volgens het StAB-verslag bedraagt de door [belanghebbende] ten gevolge van het projectbesluit geleden planschade € 15.000,00. Het forfaitair normaal maatschappelijk risico van [belanghebbende] bedraagt 2% van € 470.000,00, zijnde een bedrag van € 9.400,00. De Afdeling stelt de tegemoetkoming in planschade voor [belanghebbende] vast op een bedrag van (€ 15.000,00 - € 9.400,00 =) € 5.600,00. De Afdeling zal bepalen dat het college dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling, aan [belanghebbende] betaalt.

Volgens het StAB-verslag bedraagt de door [appellant sub 2] ten gevolge van het projectbesluit geleden planschade € 17.500,00. Het forfaitair normaal maatschappelijk risico van [appellant sub 2] bedraagt 2% van € 515.000,00, zijnde een bedrag van € 10.300,00. De Afdeling stelt de tegemoetkoming in planschade voor [appellant sub 2] vast op een bedrag van (€ 17.500,00 - € 10.300,00 =) € 7.200,00. De Afdeling zal bepalen dat het college dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling, aan [appellant sub 2] betaalt.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1] gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2015 in zaken nrs. 15/1942 en 15/2043;

IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2016 in zaak nr. 15/3089;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 17 mei 2015, kenmerk 2015/141B;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 2 september 2015, zonder kenmerk;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd om aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] te betalen een vergoeding van € 5.600,00 (zegge: vijfduizend zeshonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 maart 2014 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd om aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] te betalen een vergoeding van € 7.200,00 (zegge: zevenduizend tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 augustus 2014 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.669,38 (zegge: vijfduizend zeshonderdnegenenzestig euro en achtendertig cent), waarvan € 3.465,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van eerst genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Landerd aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.252,00 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van de beroepen en de hoger beroepen vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

507.