Uitspraak 201607963/1/R2


Volledige tekst

201607963/1/R2.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2016, kenmerk Z/005908-35704, heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geweigerd voor de uitbreiding en wijziging van veehouderijen op twee locaties aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Neerkant.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2017, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 16 juni 2015 is een aanvraag ingediend voor de wijziging en uitbreiding van veehouderijen op de [locatie 1] en op de [locatie 2] te Neerkant. Op het perceel [locatie 1] is het bedrijf van [appellant A] gevestigd en op het perceel [locatie 2] is het bedrijf van [appellant B] gevestigd. In één van de stallen van [appellant B] wordt jongvee van [appellant A] opgefokt.

2. Met het bestreden besluit heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat de twee veehouderijen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zodat geen sprake is van één project. Verder is volgens het college van belang dat voor de veehouderij aan de [locatie 1] reeds op grond van een later ingediende aanvraag een Nbw-vergunning is verleend, welke vergunning betrekking heeft op het houden van een groter veebestand, zodat [appellant A] geen belang meer heeft bij zijn aanvraag. [appellanten] bestrijden beide aan de afwijzing ten grondslag gelegde gronden.

3. In verweer heeft het college erkend dat [appellanten] nog wel belang hebben bij hun aanvraag. De Afdeling zal beoordelen of het besluit om de aanvraag af te wijzen gedragen kan worden door de motivering van het college dat de twee locaties tezamen niet als één project kunnen worden gezien.

Toetsingskader

4. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

5. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt: "Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten."

Het beroep

6. [appellanten] betogen dat het college hun aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de twee bedrijven niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn waardoor volgens het college geen sprake is van één project als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Volgens hen vormen de stallen op de [locatie 1] en de stallen op de [locatie 2] één agrarisch bedrijf. Daarbij wijzen zij erop dat de stallen in de directe omgeving van elkaar gelegen zijn. Dat sprake is van twee postadressen, maakt naar hun mening niet dat de bedrijfsvoering op de twee locaties niet als één project kan worden aangemerkt en vergund. Daarbij is volgens [appellanten] van belang dat uit de aan de aanvraag ten grondslag gelegde stikstofberekeningen volgt dat de aangevraagde bedrijfsvoering op geen enkel punt in de betrokken Natura 2000-gebieden tot een toename van stikstofdepositie leidt.

6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijven op de twee locaties niet als één project kunnen worden aangemerkt. Daarbij is volgens het college van belang dat de activiteiten op de locaties niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ter zitting heeft het college er in dit kader op gewezen dat de effecten van de activiteiten op de twee locaties niet afzonderlijk zijn beoordeeld, waardoor op grond van de aanvraag niet vaststaat dat de natuurlijke kenmerken van de in de nabije omgeving gelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de aangevraagde activiteiten niet zullen worden aangetast.

6.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een aanvraag voor een Nbw-vergunning betrekking moet hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5684). Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. Daarnaast volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat de Nbw 1998 er niet aan in de weg staat dat met één besluit, op basis van één aanvraag, vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 wordt verleend voor het realiseren van verschillende projecten of andere handelingen, mits van alle projecten en andere handelingen de effecten afzonderlijk zijn beoordeeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2017).

6.3. In het besluit is vermeld dat vergunning is gevraagd voor de uitbreiding en wijziging van de inrichtingen voor het houden van in totaal 207 stuks rundvee op de [locatie 1] en voor het houden van in totaal 643 varkens en 49 stuks rundvee op de [locatie 2]. De locaties liggen hemelsbreed op een afstand van ongeveer 350 meter van elkaar.

In de aanvraag is verder uiteengezet op welke wijze de bedrijfsvoering op de twee locaties met elkaar verbonden is. Hieruit blijkt dat op de [locatie 1] melkvee wordt gehouden en dat de kalveren die op deze locatie geboren worden na 4 maanden verplaatst worden naar stal G op de [locatie 2]. In dit kader is tussen [appellanten] een overeenkomst gesloten met daarin de afspraken en vergoedingen ten aanzien van het opfokken van het jongvee. De dieren verblijven op [locatie 2] totdat ze drachtig zijn. Op het moment dat ze op het punt staan om te kalveren, gaan ze terug naar [locatie 1], aldus de aanvraag.

6.4. Het betoog van [appellanten] strekt ertoe dat de activiteiten op de [locatie 1] en [locatie 2] zodanig met elkaar verbonden zijn dat deze één project vormen, waarvan de gezamenlijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden dienen te worden beoordeeld. Uit het voorgaande volgt dat de twee bedrijven een overeenkomst hebben gesloten op basis waarvan vee van [appellant A] tijdelijk wordt gehouden door [appellant B]. Weliswaar volgt hieruit dat de twee bedrijven voor een deel organisatorisch met elkaar verbonden zijn, maar naar het oordeel van de Afdeling leidt dat er niet toe dat de activiteiten op de [locatie 1] en de activiteiten op de [locatie 2] als één project moeten worden gezien. Dat het vee van [appellant A] op de [locatie 2] jongvee betreft, dat, zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld, noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn melkveehouderij, doet daar niet aan af. In dit verband is van belang dat de gekozen inrichting van de bedrijfsvoering op dit punt gelet op de ligging van de twee bedrijven naast elkaar, weliswaar gunstig is, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het opfokken van het jongvee niet op andere wijze georganiseerd zou kunnen worden. Een overeenkomst tot het huisvesten en opfokken van jongvee had bijvoorbeeld met een ander bedrijf gesloten kunnen worden, zodat in het geval voor het bedrijf aan de [locatie 2] geen Nbw-vergunning wordt verleend voor de aangevraagde situatie, dat niet tot gevolg heeft dat het bedrijf van [appellant A] niet kan functioneren. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten niet als één project kunnen worden aangemerkt, zodat de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant A] en de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant B] niet gezamenlijk maar afzonderlijk inzichtelijk dienen te worden gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft het college de gevraagde vergunning terecht geweigerd. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Hagen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

674.