Uitspraak 201605754/1/A1


Volledige tekst

201605754/1/A1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2016 in zaken nrs. 15/6841 en 16/316 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 heeft het college [appellant] drie lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 met betrekking op het pand [locatie A] te Eindhoven.

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college € 2.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] ingevorderd.

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 17 april 2014 en 26 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college € 3.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] ingevorderd.

Bij uitspraak van 10 juni 2016 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 17 november 2015 en 27 november 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Lammerschop en J. Verwijlen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie B] te Eindhoven, dat wordt gebruikt voor kamerverhuur. Een toezichthouder van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost heeft tijdens controlebezoeken op 1 augustus 2013 en 19 februari 2014 geconstateerd dat het pand niet is voorzien van het vereiste aantal, goed functionerende en doorgekoppelde rookmelders. Volgens het college worden hiermee de artikelen 6.21, tweede en derde lid, en 6.31, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 overtreden. Het college heeft bij het besluit van 17 april 2014 [appellant] gelast op straffe van een dwangsom deze overtredingen ongedaan te maken. Bij besluiten van 26 augustus 2014 en 27 november 2015 heeft het college een aantal door [appellant] verbeurde dwangsommen ingevorderd.

Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en er geen redenen zijn de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen twee weken nadat [appellant] op de hoogte was van het besluit, is ingediend. De rechtbank heeft het college hierin gevolgd. Verder heeft de rechtbank het van rechtswege ontstane beroep tegen het invorderingsbesluit van 27 november 2015 op inhoudelijke gronden ongegrond verklaard.

Het besluit op bezwaar van 17 november 2015

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar tegen de besluiten van 17 april 2014 en 26 augustus 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij deze besluiten niet heeft ontvangen, omdat deze ten onrechte zijn verstuurd aan een postbusadres, dat hij lange tijd niet heeft gebruikt. Eerst bij brief van het college van 30 oktober 2014, verzonden naar zijn woonadres, is hij op de hoogte geraakt van het invorderingsbesluit van 26 augustus 2014. Naar aanleiding van die brief heeft hij op 27 november 2014 bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit en het hem onbekende dwangsombesluit. Geruime tijd later is hij de op hoogte geraakt van het besluit van 17 april 2014, door toezending van dat besluit als een van de bijlagen bij de e-mail van het college van 20 juli 2015. [appellant] stelt dat de besluiten hadden moeten worden verzonden naar zijn bij de gemeente bekende woonadres, [locatie B] te Eindhoven.

2.1. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt"

Artikel 3:41, eerste lid, luidt:

"De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."

Artikel 3.40 luidt:

 "Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."

Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen."

2.2. Het besluit van 17 april 2014 is op 18 april 2014 aangetekend verzonden naar het adres [postbusnummer], [postcode] Eindhoven. Dit is het in het kadaster vermelde postadres van [appellant] als eigenaar van het pand aan de [locatie A]. [appellant] heeft bij de gemeente het postbusadres niet opgegeven als correspondentieadres. Verder is [appellant] niet gehouden zijn adres of een wijziging daarvan aan het kadaster door te geven. Ten tijde van de verzending van het besluit van 17 april 2014 was het woonadres van [appellant] opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen). Nu [appellant] bij de gemeente geen ander correspondentieadres heeft opgegeven, had het college het besluit van 17 april 2014 moeten verzenden naar het woonadres van [appellant], zoals dat in de GBA was opgenomen. Daarbij merkt de Afdeling op dat op grond van de artikelen 2.38 en 2.39 van de Wet basisregistratie personen een ingezetene verplicht is schriftelijk aangifte te doen van zijn woonadres of wijziging daarvan bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft. Het vorenstaande betekent dat de verzending van het besluit van 17 april 2014 naar het in het kadaster vermelde postbusadres niet kan worden aangemerkt als een bekendmaking in de zin van artikel 3.41, eerste lid, van de Awb. De verzending van het besluit als een van de bijlagen bij de e-mail van het college van 20 juli 2015 kan evenmin als een bekendmaking in de zin van die bepaling gelden. Die e-mail strekte niet tot bekendmaking van besluiten maar was een reactie op het in het bezwaarschrift van 27 november 2014 gedane verzoek om informatie. Omdat het besluit van 17 april 2014 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is de bezwaartermijn niet aangevangen. Gelet op artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb betekent dit dat het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen dit besluit ontvankelijk is.

Het betoog slaagt in zoverre.

2.3. Het besluit van 26 augustus 2014 is op 27 augustus 2014 eveneens verzonden naar het adres [postbusnummer], [postcode] Eindhoven. Gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen is het besluit hiermee niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Eerst op 30 oktober 2014 is het besluit aan [appellant], op zijn woonadres, verzonden en daarmee bekendgemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 31 oktober 2014 is aangevangen en dat het op 27 november 2014 gemaakte bezwaar tijdig is ingediend. Het bezwaar is ontvankelijk.

Het college heeft - evenals de rechtbank - weliswaar gewezen op jurisprudentie van de Afdeling volgens welke een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen dient op te komen (uitspraken van 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3633 en 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:556). Deze jurisprudentie ziet echter op besluiten die op juiste wijze zijn bekendgemaakt en kan dus geen toepassing vinden ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014.

Het betoog van [appellant] slaagt voor het overige.

2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank heeft het besluit van 17 november 2015, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, ten onrechte in stand gelaten.

Het invorderingsbesluit van 27 november 2015

3. Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college € 3.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] ingevorderd. Gelet op artikel 3.40 van de Awb is het besluit van 17 april 2014 tot het opleggen van de lasten onder dwangsom niet in werking getreden. Dat betekent dat geen dwangsommen zijn verbeurd en dat er geen wettelijke grondslag is voor het besluit van 27 november 2015. De rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten.

Conclusie

4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 17 november 2015 en dat van 27 november 2015 wegens strijd met de wet vernietigen. Aangezien, zoals onder 3 is overwogen, geen dwangsommen zijn verbeurd, is er geen wettelijke grondslag voor het invorderingsbesluit van 26 augustus 2014. De Afdeling zal op dit punt in de zaak voorzien door dat besluit te herroepen. Verder zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 november 2015, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014.

5. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling op dat het besluit van 17 april 2014 tot het opleggen van de lasten onder dwangsom niet in werking is getreden. Indien het college, niettegenstaande het tijdsverloop en de inmiddels gewijzigde situatie, wenst vast te houden aan dit besluit, dient het dit bekend te maken door toezending daarvan aan het in de Basisregistratie Personen vermelde adres van [appellant], waarna [appellant] gelegenheid heeft daartegen bezwaar te maken. Gelet hierop behoeft het college geen nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] van 27 november 2014.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2016 in zaken nrs. 15/6841 en 16/316;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 17 november 2015, kenmerk BZ-15-0040-001;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 27 november 2015, kenmerk 14/0093-460518;

VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 26 augustus 2014, kenmerk 14/0093-460518;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 november 2015, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017

190.