Uitspraak 201605226/1/A2


Volledige tekst

201605226/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016 in zaak nr. 15/7693 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2015 herzien en vastgesteld op onderscheidenlijk nihil en € 1.032,00.

Bij besluit van 24 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat te Tilburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het geschil gaat over het recht op voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] over 2015. Zorgtoeslag en kindgebonden budget zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).

2. [appellante] huurde het gehele jaar 2015 een kamer op het adres [locatie] te [plaats] en was in de Basisregistratie persoonsgegevens (voorheen de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens; hierna: de BRP) op dit adres ingeschreven. Deze kamer is een onzelfstandige woonruimte met medegebruik van keuken, douche en wc. [appellante] huurt de kamer sinds 1 februari 2012 van [verhuurder].

Op 31 december 2014 is [appellante] bevallen van een dochter, [dochter]. [dochter] is ingeschreven op het woonadres van [appellante] in de BRP. De vader van [dochter], [vader], woont niet bij [appellante]. Hij is elders ingeschreven.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen

4. Bij besluit van 21 maart 2015 zijn voor het berekeningsjaar 2015 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget toegekend tot een bedrag van € 942,00, respectievelijk € 4.082,00. Aan deze berekening ligt een geschat toetsingsinkomen van [appellante] van € 443,00 ten grondslag.

5. Bij de in geding zijnde besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] lager vastgesteld op nihil, respectievelijk € 1.032,00. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir de heer [toeslagpartner] wordt aangemerkt als toeslagpartner van [appellante], omdat [toeslagpartner] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 oktober 2015 op hetzelfde woonadres als [appellante] was ingeschreven in de BRP. Aldus zijn op dit adres twee meerderjarigen en een minderjarig kind van één van hen ingeschreven. In een dergelijke situatie gaat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op voormelde bepaling, ervan uit dat deze meerderjarigen - in dit geval [appellante] en [toeslagpartner] - toeslagpartners zijn. De dienst heeft daarom het inkomen en het vermogen van [toeslagpartner] betrokken bij de in geding zijnde bepaling van het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante]. Als gevolg hiervan heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] vastgesteld op een lager bedrag dan de voorschotbedragen die waren toegekend bij besluit van 21 maart 2015.

Aangevallen uitspraak

6. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat [toeslagpartner], [appellante] en haar minderjarige kind op hetzelfde woonadres in de BRP waren ingeschreven, de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden [toeslagpartner] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt, gelet op de tekst en strekking van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De rechtbank heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat weliswaar ook in een situatie als die van [appellante] - waarin een alleenstaande ouder en een andere meerderjarige persoon op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, doch beiden een afzonderlijke woonruimte huren van een derde - van een toeslagpartner gesproken zou moeten worden. De tekst van de wet biedt evenwel niet de ruimte de bepaling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, anders te lezen, zonder dat de duidelijke bedoeling van de wetgever bij deze bepaling - voorkomen dat samengestelde gezinnen ten opzichte van traditionele gezinnen worden bevoordeeld - wordt ondermijnd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Belastingdienst/Toeslagen heeft gevolgd in zijn standpunt dat [toeslagpartner] als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt. [appellante] brengt naar voren dat [toeslagpartner] niet de vader van haar dochter is en zij op geen enkele wijze een relatie met hem heeft of heeft gehad. Voorafgaand aan haar moederschap werd zij door de Belastingdienst/Toeslagen niet gekoppeld aan [toeslagpartner]. Zij voert aan dat de uitleg die de rechtbank aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir heeft gegeven het onterechte gevolg heeft dat huurders van verschillende onzelfstandige woonruimtes als elkaars toeslagpartner worden beschouwd, zodra één van hen een inwonend minderjarig kind heeft. Volgens haar heeft de wetgever niet de bedoeling gehad om in een geval als dat van haar een partnerschapssituatie aan te nemen. De Belastingdienst/Toeslagen pleegt ten onrechte uitsluitend een uitzondering te maken in het geval waarin de belanghebbende huurt van de ander die is ingeschreven op hetzelfde woonadres, terwijl ook in een situatie waarin huurders op één adres verschillende onzelfstandige woonruimtes huren van een derde, zoals in haar geval, geen sprake is van een samengesteld gezin, aldus [appellante].

Partnercriterium voor samengestelde gezinnen

8. De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partners worden beschouwd. Indien de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, kan het vermogen van de partner in de weg staan aan een positieve aanspraak op een tegemoetkoming.

8.1. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir volgt dat de wetgever met onderdeel e van het tweede lid van dit artikel heeft beoogd zogenoemde samengestelde gezinnen, waarvan de ouders tot dan toe niet als partners werden beschouwd, en traditionele gezinnen, waarvan de ouders wel als partners worden beschouwd, voor de toeslagen in een gelijke situatie te brengen. De wetgever heeft hiermee willen voorkomen dat samengestelde gezinnen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van traditionele gezinnen (memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 3, p. 2-3, 32-33 en 78-79). Met onderdeel e van het tweede lid worden ongehuwde meerderjarigen die zijn ingeschreven op hetzelfde woonadres in de BRP voor de toepassing van de Awir als partners aangemerkt, indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van beiden is ingeschreven. De staatsraad advocaat-generaal heeft in zijn conclusie van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1217, overwogen dat bij deze wetswijziging kennelijk is gedacht aan partners met kinderen, die louter om fiscale redenen en/of met het oog op eventuele toeslagen ervoor kiezen hun samenleving niet met een huwelijk of geregistreerd partnerschap te bezegelen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting uiteengezet dat de wetgever heeft willen bewerkstelligen dat - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de dienst kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de dienst automatisch de beschikbare informatie uit de BRP. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is de uitzonderingsregeling in onderdeel e van het tweede lid beperkt tot gevallen waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de andere meerderjarige die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de BRP. Gelet op deze door de wetgever gemaakte keuze bestaat geen ruimte om tevens een uitzondering op het partnercriterium aan te nemen in een geval als dat van [appellante], waarin de belanghebbende en de ander ieder afzonderlijke woonruimte huren van een derde, aldus de dienst.

Woonsituatie

9. Niet in geschil is dat [toeslagpartner] tot zijn overlijden op of omstreeks 4 oktober 2015, evenals [appellante], woonruimte huurde van [verhuurder] en was ingeschreven in de BRP op het adres [locatie] te [plaats].

Op 4 mei 2015 en op 11 augustus 2015 hebben respectievelijk [persoon A] en [persoon B] zich ingeschreven in de BRP op dit adres.

Na het overlijden van [toeslagpartner] heeft de Belastingdienst/Toeslagen over de periode van 1 november tot en met 31 december 2015 geen toeslagpartner aan [appellante] toegekend, omdat zich in die periode de situatie voordeed dat drie meerderjarigen, van wie één met een minderjarig kind - [appellante] - op hetzelfde woonadres in de BRP waren ingeschreven. In een dergelijke situatie, zo heeft de dienst toegelicht, wordt geen toeslagpartner aangewezen, omdat in de geautomatiseerde processen bij de dienst dan niet vast te stellen is wie onder "beiden" in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir moet worden verstaan. Per 1 januari 2016 beschouwt de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] als toeslagpartner van [appellante], kennelijk omdat op die datum - naast [appellante] en haar dochter - alleen [persoon A] was ingeschreven op voormeld adres.

[appellante], [toeslagpartner], [persoon A] en [persoon B] huren, dan wel huurden, ieder een eigen kamer en hadden daartoe afzonderlijke huurovereenkomsten gesloten met [verhuurder]. Op het adres [locatie] te [plaats] is door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg kamergewijze verhuur voor ten hoogste zes personen toegestaan.

Beoordeling van het hoger beroep

10. [appellante] en [toeslagpartner] huurden op hetzelfde woonadres afzonderlijke woonruimte van een derde en hadden geen relatie met elkaar. Het kind van [appellante] was niet van [toeslagpartner], noch is het kind door [toeslagpartner] erkend; de Belastingdienst/Toeslagen heeft artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awir niet ingeroepen. Evenmin is gebleken dat zij huishoudelijke kosten deelden. Feitelijk was er dan ook geen sprake van een aan een gezinssituatie gelijke situatie. De draagkracht van [toeslagpartner] is evenwel door de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen bij de bepaling van het recht van [appellante] op voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget. Zij ontvangt dientengevolge geen zorgtoeslag en een lager bedrag aan kindgebonden budget.

10.1. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen aanvoert, heeft de uitzonderingsregeling die is neergelegd in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir niet uitsluitend betrekking op onderhuursituaties. Gelet op de wettekst ziet de uitzondering op situaties waarin de belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het kan hierbij gaan om onderhuur als de belanghebbende of de eerdergenoemde ander de hoofdhuurder is, maar ook om huur indien een van beiden eigenaar is van de woning.

De situatie van [appellante] en [toeslagpartner] valt binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir door de wetgever nagestreefde gelijke behandeling van traditionele en samengestelde gezinnen staat in dit geschil niet ter discussie.

10.2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geval van [appellante] niet onder de uitzonderingsregeling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir valt. Naar de letter van de wet heeft de uitzonderingsregeling in deze bepaling slechts betrekking op gevallen waarin de belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de andere meerderjarige die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven. [appellante] huurt niet van [toeslagpartner] en [toeslagpartner] huurt niet van [appellante]. Zo bezien is de uitzonderingsregeling niet van toepassing. Alsdan zijn [appellante] en [toeslagpartner], op grond van het criterium van onderdeel e van het tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 3, derde lid, van de Awir, in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 te beschouwen als toeslagpartners.

10.3. De Afdeling ziet zich evenwel voor de vraag gesteld of de wetgever zich er daadwerkelijk rekenschap van heeft gegeven dat de uitzonderingsregeling van onderdeel e van het tweede lid dusdanig is vormgegeven dat zij naar de letter geen betrekking heeft op een geval als dat van [appellante], waarin de belanghebbende en de ander ieder afzonderlijke woonruimte op hetzelfde woonadres huren van een derde die niet op dit adres is ingeschreven, hetgeen tot gevolg heeft dat deze twee huurders voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen als partners worden beschouwd.

10.4. De wetgever heeft bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast. De memorie van toelichting maakt in algemene bewoordingen melding van een in de wet op te nemen tegenbewijsregeling "om ongewenste effecten te voorkomen […] voor het geval sprake is van een (onder)huursituatie" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 3, p. 32). Hieruit leidt de Afdeling af dat aan de uitzonderingsregeling van onderdeel e van het tweede lid de veronderstelling ten grondslag ligt dat in een dergelijk geval geen partnerschapssituatie wordt aangenomen, omdat de belanghebbende op objectiveerbare gronden niet in gezinsverband samenwoont en er zich geen schaalvoordelen voordoen.

10.5. Tot aan het moment dat [appellante] een kind kreeg, werden zij en [toeslagpartner] niet beschouwd als toeslagpartners. Als gevolg van de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir leidt het enkele feit dat [appellante] een kind heeft gekregen ertoe dat de Belastingdienst/Toeslagen hen sindsdien wel als partners is gaan beschouwen, hoewel het kind niet van [toeslagpartner] is, noch door hem is erkend en [appellante] en [toeslagpartner] ieder eigen woonruimte huurden. Zoals volgt uit hetgeen onder 9 is overwogen, neemt de dienst bovendien geen partnerschap aan als er drie of meer meerderjarigen, van wie één met een minderjarig kind, op hetzelfde woonadres in de BRP zijn ingeschreven. Degene die een onzelfstandige woonruimte huurt van een derde heeft evenwel geen invloed op de in- of uitschrijving in de BRP van de huurder van een ander gedeelte van de woning of van diens minderjarige kind. Derhalve leidt het strikt vasthouden aan de letterlijke tekst van onderdeel e van het tweede lid bij de toepassing van die bepaling tot willekeur in een situatie als die van [appellante], waarin meerdere personen onderscheiden woonruimtes op hetzelfde woonadres huren van een derde.

10.6. Dat [appellante] en [toeslagpartner] voor het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget als partners worden beschouwd, is - in het licht van de onder 8.1 weergegeven strekking van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir en de onder 10.5 geconstateerde willekeur - een kennelijk niet door de wetgever beoogd gevolg van de toepassing van deze bepaling. De totstandkomingsgeschiedenis bevat immers geen enkel aanknopingspunt dat de wetgever heeft beoogd slechts gevallen waarin wordt gehuurd van de andere meerderjarige die op hetzelfde woonadres is ingeschreven uit te zonderen van het partnercriterium en gevallen waarin wordt gehuurd van een derde die daar niet is ingeschreven niet heeft willen uitzonderen. Immers, voor het bewijs van het bestaan van huur van een gedeelte van een woning op zakelijke gronden, die in de weg staat aan het aannemen van een partnerschap tussen twee meerderjarigen, geldt in beide hiervoor onderscheiden situaties dezelfde eis, namelijk een schriftelijke overeenkomst die blijkt geeft van huur op zulke gronden. Bijgevolg kan, anders dan de Belastingdienst/Toeslagen met zijn verweer kennelijk voorstaat, in de uitvoerbaarheid van de regeling geen rechtvaardiging worden gevonden voor de door de dienst voorgestane strikte lezing van deze bepaling. En anders dan de rechtbank, zoals hiervoor onder 6 is weergegeven, heeft geoordeeld, is die strikte lezing niet vereist om te voorkomen dat de bedoeling van de wetgever - voorkomen dat samengestelde gezinnen ten opzichte van traditionele gezinnen worden bevoordeeld - wordt ondermijnd.

10.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat onder de woorden "huurt van de ander" aan het slot van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir mede moet worden verstaan: huurt van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende. Dit betekent dat de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e van het tweede lid tevens betrekking heeft op een situatie die in deze zaak onder 10 is omschreven, waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat hij of de andere meerderjarige die is ingeschreven op hetzelfde woonadres op zakelijke gronden een gedeelte van een woning huurt, mits het gaat om onderscheiden woonruimtes.

10.8. Aangezien [appellante] een schriftelijke overeenkomst had gesloten met [verhuurder] voor de huur van een gedeelte van de woning op het woonadres waarop zij was ingeschreven in de BRP en [toeslagpartner] een ander gedeelte van de woning op dit adres huurde van [verhuurder], had de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op het onder 10.7 door de Afdeling gegeven oordeel, de uitzonderingssituatie die in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is voorzien ook moeten toepassen in het geval van [appellante].

10.9. Het betoog slaagt.

Conclusie

11. De conclusie van het vorenoverwogene is dat de Belastingdienst/Toeslagen - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - bij de bepaling van het recht op voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] over berekeningsjaar 2015 er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij in dat jaar een toeslagpartner had.

Slotoverwegingen

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.

13. De vaststelling op nihil van het aan [appellante] toegekende voorschot zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2015 en de vaststelling op een lager bedrag van het aan haar toegekende voorschot kindgebonden budget over hetzelfde jaar berust niet op een deugdelijke motivering. De Belastingdienst/Toeslagen moet de aanspraak van [appellante] op deze tegemoetkomingen opnieuw berekenen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De dienst moet daartoe een nieuw besluit nemen.

13.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

14. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep te worden veroordeeld.

Op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dient de Belastingdienst/Toeslagen bij het nieuwe besluit op bezwaar te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016 in zaak nr. 15/7693;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 24 november 2015, kenmerk BOB KO;

V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Koster
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017

710.


BIJLAGE

Wettelijk kader

De relevante bepalingen van de Awir luiden als volgt:

Artikel 1

"1 Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen."

Artikel 3

"1 Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2 In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:

a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;

b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;

c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;

d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;

e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;

f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of

g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.

3 Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.

4 Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.

5 In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.

6 Personen die partners waren op grond van het tweede lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid."

Artikel 7

"1 Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."

"3 Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet."