Uitspraak 201608609/1/R3


Volledige tekst

201608609/1/R3.
Datum uitspraak: 12 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,

en

de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Schil om Bleiswijk, 1e partiële herziening ([locatie 1]) (reparatie)" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Gelder, advocaat te Bleiswijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. Voogelaar-van der Lely en drs. W.L. Zwijnenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting is [belanghebbende], bijgestaan door mr. B.P.J.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de gronden van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Bleiswijk. Aan deze gronden is in het bestemmingsplan "Schil om Bleiswijk, 1e partiële herziening ([locatie 1])" de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - vollegronds teeltbedrijf" toegekend. Deze bestemming is met de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1323, onherroepelijk geworden. De bedrijfswoning die de raad had willen toestaan werd evenwel met dat plan niet mogelijk gemaakt, aangezien daarvoor geen bouwvlak op de verbeelding was opgenomen. Met het huidige plan heeft de raad alsnog een bouwvlak voor een bedrijfswoning vastgesteld.

2. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] en heeft bezwaar tegen de mogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1].

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4. De regelgeving die relevant is voor de hierna volgende overwegingen is opgenomen in de uitspraak dan wel, onder aanduiding van de betreffende overweging(en), in de bijlage bij deze uitspraak.

Verouderde rapporten

5. [appellant] stelt dat de rapporten waarop de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd ouder zijn dan twee jaar. De raad heeft zich voornamelijk gebaseerd op het ondernemingsplan van LTO en de adviezen van DCMR. Deze rapporten zijn in opdracht van [belanghebbende] opgesteld en zijn daarom niet aan te merken als objectief. De raad had nieuwe onafhankelijke rapporten moeten laten opstellen, aldus [appellant].

5.1. De raad heeft zich bij het vaststellingsbesluit gebaseerd op het Ondernemingsplan dat LTO Noord Advies in mei 2013 heeft opgesteld (hierna: Ondernemingsplan) en op het "Agrarisch advies [locatie 1], Bleiswijk", van 4 oktober 2013 van DCMR (hierna: DCMR-rapport). DCMR heeft in dit advies het Ondernemingsplan beoordeeld.

5.2. Artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt:

"Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."

5.3. Voornoemde rapporten zijn ouder dan twee jaar, maar artikel 3.1.1a van het Bro sluit niet uit dat gebruik wordt gemaakt van gegevens die ouder zijn dan twee jaar. In de rapporten staat de situatie beschreven met betrekking tot de mogelijkheden voor het perceel [locatie 1] voor vollegrond teelt. In het DCMR-rapport staat dat uit de beschrijving van de huidige bedrijfsopzet in het Ondernemingsplan een professionele bedrijfsvoering blijkt. Er staat volgens dit rapport een loods van 450 m² die bestaat uit een inpandige koelcel, kantoorruimte met sanitaire voorzieningen en een kantine; de kas van 1.600 m² is voorzien van een professionele klimaatcomputer en regeninstallatie en het buitenperceel met een oppervlakte van 500 m² is ingericht voor de teelt van kruiden in potten. Hiervoor is antiworteldoek aangelegd en er is een beregeningsinstallatie aanwezig. Het resterende oppervlak van 4.900 m² is grasland om te voorkomen dat naastgelegen bedrijven overlast ondervinden van onkruid. De raad heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de bedrijfsopzet zoals beschreven in het Ondernemingsplan en het DCMR-rapport ten tijde van de vaststelling van het plan niet was veranderd. Gelet hierop is geen sprake van gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van de situatie in 2013.

De stelling dat de rapporten ouder zijn dan twee jaar, biedt in zoverre geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich bij het vaststellingsbesluit niet op het Ondernemingsplan en het DCMR-rapport heeft mogen baseren.

5.4. De Afdeling overweegt voorts dat de enkele omstandigheid dat de rapporten zijn opgesteld in opdracht van [belanghebbende] niet betekent dat deze onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Nu [appellant] overigens geen concrete bezwaren heeft aangevoerd over de deskundigheid van LTO en DCMR, slaagt de beroepsgrond in zoverre niet.

Het betoog van [appellant] faalt.

Het DCMR-rapport

6. [appellant] heeft een advies van Land & co, van 26 oktober 2016 (hierna: Land & co-rapport) in het geding gebracht. Hij betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op het DCMR-rapport mocht baseren, omdat de huidige opzet van het bedrijf aan de [locatie 1] niet volwaardig is en de urenomvang van de huidige situatie niet overeenstemt met het idee van een volwaardige arbeidsbehoefte. Het DCMR-rapport is ten onrechte niet gebaseerd op de huidige feitelijke situatie. Er is geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf en het is ook niet realistisch te verwachten dat het er komen zal, aldus [appellant].

Voorts stelt [appellant] dat het bij de beoordeling van de noodzaak van een bedrijfswoning gaat om de beoordeling van de onmisbaarheid van toezicht en controle buiten de normale werkuren, of om de grote kwetsbaarheid van de teelt of productie. Dat is volgens [appellant] hier niet aan de orde. Hij stelt in dit verband dat [belanghebbende] op zijn gronden sinds jaar en dag uitsluitend hobbymatig groenten en kruiden kweekt. Voor hobbymatig gebruik is de bouw van een bedrijfswoning niet noodzakelijk, aldus [appellant].

[appellant] stelt dat in de Nota van Zienswijzen wordt gesteld dat financiële gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat er bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden op het perceel [locatie 1]. Deze cijfers zijn echter niet aan derden overgelegd, zodat voor derden niet inzichtelijk is of er bedrijfsactiviteiten zijn, en zo ja in welke omvang, aldus [appellant].

6.1. De Afdeling overweegt dat de kritiekpunten van [appellant] tegen het DCMR-rapport, die erop neerkomen dat de huidige bedrijfssituatie op het perceel [locatie 1] niet overeenkomt met die van een volwaardig bedrijf, zien op de huidige feitelijke situatie. LTO concludeert in het Ondernemingsplan op basis van de begrote arbeidsvraag en de bedrijfsresultaten van het bedrijf van [belanghebbende] echter dat sprake is van een volwaardig en levensvatbaar bedrijf. Dat [belanghebbende] daar in de huidige situatie nog niet volledig invulling aan heeft kunnen geven, doet daar niet aan af. Voor de planologische beoordeling is van belang dat op de gronden van [belanghebbende] ter grootte van één hectare een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. In zoverre zijn ook de financiële gegevens waarnaar [appellant] verwijst, niet relevant.

Het DCMR-rapport definieert een volwaardig bedrijf als een agrarisch bedrijf waarvan de continuïteit op langere termijn is gewaarborgd, beoordeeld naar aard en omvang van het bedrijf en op grond van de arbeidsbehoefte. In het DCMR-rapport wordt daarom de volwaardigheid van het bedrijf beoordeeld aan de hand van de arbeidsbehoefte, het inkomen en bedrijfsresultaat, de continuïteit van het bedrijf en de bedrijfsgrootte.

In het DCMR-rapport staat dat op de gronden van [belanghebbende], ondanks het beperkte teeltoppervlak, bij een specifiek afzetconcept gericht op de teelt van een grote diversiteit aan specifieke groenten en kruiden op aanvraag een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. Door de grote diversiteit aan producten alsmede door de opkweek van plantmateriaal en de aflevering van producten in eigen beheer te houden, zijn de werkzaamheden als arbeidsintensief aan te merken, aldus het DCMR-rapport. DCMR concludeert op basis van het in het Ondernemingsplan opgenomen teeltplan en de berekende bedrijfsresultaten dat het bedrijf van [belanghebbende] kan worden aangemerkt als een volwaardig en levensvatbaar bedrijf.

Het Land & co-rapport bevat naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om aan deze conclusie van het DCMR-rapport te twijfelen. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op basis van het DCMR-rapport op het standpunt mogen stellen dat op de gronden van [belanghebbende] aan de [locatie 1] een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend.

6.2. Door het afwijkende afzetconcept en de afhankelijkheid van de inbreng van eigen arbeid is het volgens het DCMR-rapport noodzakelijk dat [belanghebbende] bij het bedrijf woont. De continuïteit van het bedrijf loopt gevaar wanneer [belanghebbende] niet permanent toezicht kan houden op de teelt en wanneer er bij de verkoop aan huis niemand aanwezig is. De bedrijfswoning is noodzakelijk voor het houden van toezicht, omdat het tuinbouwbedrijf door zijn diversiteit aan producten zeer arbeidsintensief is, waardoor voor de continuïteit van het bedrijf aanwezigheid noodzakelijk is. De aan- en afvoer van producten vindt plaats op ongeregelde tijden en in de avonduren, zodat snel kan worden ingespeeld op de wensen van de afnemers. Ook de storingsgevoeligheid van de heaters die de kas verwarmen, maakt dat permanente aanwezigheid van [belanghebbende] wenselijk is, aldus het DCMR-rapport. Volgens het DCMR-rapport is er een reëel belang aangetoond om te wonen bij het agrarisch bedrijf, gelet op de aard en omvang daarvan.

6.3. De Afdeling overweegt dat uit het DCMR-rapport naar voren komt dat permanent toezicht op de teelt onmisbaar is, mede gelet op de grote kwetsbaarheid van teelt en productie. Het Land & co-rapport bevat onvoldoende aanknopingspunten om aan deze conclusie van het DCMR-rapport te twijfelen. In zoverre is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij het vaststellingsbesluit niet op het DCMR-rapport heeft mogen baseren. De raad heeft zich op basis van het DCMR-rapport op het standpunt mogen stellen dat een bedrijfswoning noodzakelijk is op de gronden van [belanghebbende] aan de [locatie 1].

Het betoog faalt.

Verordening Ruimte 2014

7. [appellant] stelt dat het plan in strijd met de gewijzigde provinciale Verordening Ruimte 2014 (hierna: Verordening) is vastgesteld. Ingevolge artikel 2.3.1, lid 1, onder b, van de Verordening is nieuwe agrarische bebouwing alleen toegestaan als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. [appellant] wijst in dit verband op de in artikel 1.1, onder rr, van de Verordening opgenomen definitie van volwaardig agrarisch bedrijf. [belanghebbende] heeft volgens [appellant] al vier jaar de tijd gehad om een volwaardig bedrijf op te zetten, maar heeft dat nog steeds niet gedaan.

7.1. De raad heeft aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" met de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - vollegronds teeltbedrijf" en "bedrijfswoning" toegekend. Die bestemming is met de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1323, onherroepelijk geworden.

De raad heeft op basis van het Ondernemingsplan en het DCMR-rapport beoordeeld of het mogelijk is om op de gronden van [belanghebbende] aan de [locatie 1] een volwaardig grondteeltbedrijf uit te oefenen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 6.1 heeft overwogen kan op de gronden van [belanghebbende], ondanks de beperkte teeltoppervlakte, een volwaardig agrarisch bedrijf worden uitgeoefend, zodat aan het vereiste van een volwaardig bedrijf is voldaan.

Voorts heeft de raad op basis van het DCMR-rapport beoordeeld of een bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering van het bedrijf van [belanghebbende] noodzakelijk is. Zoals de Afdeling hiervoor onder 6.3 heeft overwogen heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat een bedrijfswoning noodzakelijk is op de gronden van [belanghebbende] aan de [locatie 1].

7.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de artikelen 2.3.1, lid 1, onder b en 1.1, onder rr, van de Verordening is vastgesteld.

8. [appellant] stelt dat het plan in strijd met de Verordening is vastgesteld, omdat de voorwaarden inzake noodzakelijkheid en volwaardigheid, zoals weergegeven in artikel 2.3.1, lid 1, onder b, van de Verordening, ontbreken in het bestemmingsplan. Hij wijst op de toelichting bij de Verordening waar staat dat dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat voor hobbymatige en andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kan worden opgericht. Bij opname in het bestemmingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 1.24 van de planregels overeenstemt met de strekking van artikel 2.3.1, lid 1, onder b, van de Verordening. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij de volwaardigheid van een bedrijf en in het verlengde daarvan de noodzaak en doelmatigheid van een bedrijfswoning beoordeelt op basis van een ondernemingsplan of advies opgesteld door een deskundige. Het is volgens de raad lastig om eenduidig toetsbare criteria vast te stellen om te bepalen of een bedrijf volwaardig is, omdat de tendens in de glastuinbouw tegenwoordig is dat bedrijven overgaan tot specifieke teelt. Aan de hand van een ondernemingsplan of advies kan de raad per specifiek geval beoordelen of een bedrijf als volwaardig, zoals bedoeld in artikel 1.1, onder rr, van de Verordening, kan worden aangemerkt.

8.2. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.3.1, lid 1, onder b, van de Verordening staat bij dit artikel: "Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in bestemmingsplannen voor het agrarisch gebied. Bij opname in het bestemmingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven."

8.3. De Afdeling overweegt dat uit artikel 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 3.1.2, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat de gronden bestemd zijn voor een volwaardig vollegronds teeltbedrijf. Uit artikel 1.24 van de planregels volgt dat de huisvesting, gelet op de aard en inrichting van het desbetreffende bedrijf, noodzakelijk moet zijn. De Afdeling overweegt dat uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat een bedrijfswoning alleen mogelijk is, indien deze noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van een vollegronds teeltbedrijf.

De raad beoordeelt de volwaardigheid van een bedrijf op basis van een ondernemingsplan en een advies van een deskundige. Met deze regeling geeft de raad invulling aan artikel 3.2.1, lid 1, onder b en artikel 1.1, onder rr, van de Verordening. In de toelichting bij artikel 2.3.1, lid 1, onder b, van de Verordening staat dat het bij opname in het bestemmingsplan nodig is toetsbare criteria te koppelen aan de noodzakelijkheid en doelmatigheid van een bedrijfswoning. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet op deze wijze daaraan invulling heeft mogen geven. Gezien hetgeen de Afdeling hiervoor in 6.1 en 6.3 heeft overwogen heeft de raad de conclusies uit het Ondernemingsplan en het DCMR-rapport kunnen overnemen. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre in strijd met de Verordening is vastgesteld.

9. [appellant] stelt dat het in het plan voorziene bouwvlak buiten het gebied valt dat op "Kaart 3 Teeltgebieden" van de Verordening is aangewezen als glastuinbouwgebied. Het bouwvlak dient volgens [appellant] minimaal 30 m in westelijke richting te worden verschoven, zodat het binnen dit gebied valt.

9.1. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat met het aanwijzen van het glastuinbouwgebied op "Kaart 3 Teeltgebieden" is beoogd deze gebieden in ieder geval te behouden voor de glastuinbouw en daar geen andere bestemmingen mogelijk te maken. Dit betekent volgens de raad niet dat op gronden die hierbuiten vallen, geen glastuinbouw, dan wel een bedrijfswoning mogelijk is. De raad heeft toegelicht dat zich in Lansingerland meer glastuinbouwbedrijven buiten het glastuinbouwgebied Westland-Oostland bevinden. Dat een klein deel van het perceel [locatie 1] buiten het glastuinbouwgebied Westland-Oostland aangegeven op "Kaart 3 Teeltgebieden" van de Verordening valt, betekent niet dat in zoverre sprake is van strijd met de Verordening, aldus de raad.

9.2. In de toelichting bij artikel 2.1.5 van de Verordening staat dat uitgangspunt is dat binnen de begrenzing van het glastuinbouwgebied alleen glastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen worden toegelaten. De begrenzing van het glastuinbouwgebied is vastgelegd in de Verordening op "Kaart 3 Teeltgebieden". Gronden die liggen binnen de begrenzing van het op de kaart van de Verordening aangeduide glastuinbouwgebied, maar die nog niet als zodanig zijn ontwikkeld omdat de behoefte aan het gebruik van de nieuwe gronden voor glastuinbouw nog niet is aangetoond, blijven gereserveerd voor toekomstige ontwikkeling voor glastuinbouw. Dit betekent dat in het bestemmingsplan voortzetting van het huidige grondgebruik mogelijk kan worden gemaakt, mits de mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling als glastuinbouwgebied niet worden verkleind. Voor ontwikkelingen die passen binnen het agrarische grondgebruik gelden geen beperkingen, aldus de toelichting.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de raad dat hoewel een klein deel van de gronden buiten het glastuinbouwgebied ligt zoals verbeeld op "Kaart 3 Teeltgebieden" van de Verordening, dit niet betekent dat daar geen bedrijfswoning is toegestaan.

De beroepsgrond faalt.

Overige beroepsgronden

10. [appellant] stelt dat het bouwvlak van de bedrijfswoning ongeveer 600 m² bedraagt. Het bouwvlak is groter dan nodig is, nu volgens de planregels de inhoud van een bedrijfswoning maximaal 750 m³ mag bedragen. Voorts grenst het bouwvlak aan één zijde aan de erfgrens, terwijl de planregels bepalen dat een minimale afstand van 5 m van de erfgrens dient te worden aangehouden.

10.1. De raad stelt dat binnen het gebied met de functieaanduiding "bedrijfswoning" een bedrijfswoning is toegestaan met een inhoud van maximaal 750 m³. Het gebied van de functieaanduiding is ruimer dan de oppervlakte van de toekomstige woning. Dat geeft de aanvrager flexibiliteit bij het ontwerp van de woningen binnen de randvoorwaarden zoals gesteld in artikel 3.2.4 van de planregels (onder meer maximale goot- en nokhoogte, inhoud en minimale afstand tot perceelgrenzen). Er is volgens de raad juist rekening gehouden met een minimale afstand van 5 m tot de perceelgrens; de grens van het bouwvlak doet daar niets aan af, aldus de raad.

10.2. Uit de planregels volgt dat de inhoud van een woning maximaal 750 m³ mag bedragen en dat de afstand van een woning tot de perceelgrens of andere bestemmingen ten minste 5 m dient te bedragen. De afstand van 5 m tot de erfgrens is derhalve vastgelegd in de regels van het bestemmingsplan. De omvang van het bouwvlak op de verbeelding doet er niet aan af dat deze regels in acht genomen moeten worden.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellant] acht het vanuit ruimtelijk oogpunt beter dat het perceel weer wordt herenigd met het perceel [locatie 2] of andere aangrenzende gronden met een agrarische bestemming.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wens van [appellant] om tot koop of verkoop van gronden over te gaan los staat van het bestreden besluit. Het is niet aan de gemeente om de door [appellant] gewenste herinrichting van percelen te faciliteren.

11.2. De verkoop, dan wel herinrichting of samenvoeging van percelen ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Beroepsgronden die daarop betrekking hebben, blijven buiten beschouwing.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Heinen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017

632.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverwegingen 6.1 - 8.3

Planregels

Artikel 1.24 Bedrijfswoning:

een woning in of bij een bedrijf(sgebouw) of op dan wel bij een bedrijfsterrein bestemd voor één huishouden waarvan huisvesting daar, gelet op de aard en inrichting van het betreffende bedrijf, noodzakelijk is.

Artikel 3.1.1

De voor "Agrarisch - Glastuinbouw" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. volwaardige glastuinbouwbedrijven voor alle typen glastuinbouwteelt (waaronder groenten, bloemen en planten, substraat, belicht en niet-belicht) uitgezonderd grondgeboden teelt, met de daarbij behorende kassen, klimaathallen, of andere opstallen van glas, alsmede bedrijfsgebouwen waaronder bedrijfsgebonden kantoren, onderzoeksruimten, laboratoria, presentatieruimten, bedrijfsgebonden energievoorzieningen, stookhuizen en/of ketelhuizen, warmtekrachtkoppelingen, warmwateropslagtanks, gietwatersilo’s, waterbassins en overige waterbergingen, centrale sorteerinrichtingen;

[..]

Artikel 3.1.2

Ter plaatse van de aanduiding:

a. "bedrijfswoning" zijn de gronden tevens bestemd voor één agrarische bedrijfswoning;

b. "specifieke vorm van agrarisch - vollegronds teeltbedrijf" zijn de gronden tevens bestemd voor een vollegronds teeltbedrijf en bijbehorende voorzieningen.

Verordening Ruimte 2014

Artikel 1.1, onder rr

volwaardig agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf dat naar aard, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit en gelet op de arbeidsbehoefte als zodanig moet worden aangemerkt; de omvang omvat ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen.

Artikel 2.3.1 lid 1

Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:

[..]

b. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige bedrijven.

[..]

* Bij rechtsoverweging 10.2

Planregels

Artikel 3.2.4

Bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning", mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de aangegeven bouwvlakken met de aanduiding "bedrijfswoning", waarbij per aanduiding ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan;

b. de inhoud van de bedrijfswoning bedraagt exclusief aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen, doch inclusief dakkapellen, maximaal 750 m³;

[..]

e. de goothoogte van de woning bedraagt maximaal 7 m;

f. de bouwhoogte van de woning bedraagt maximaal 11 m;

g. de afstand van een woning tot de perceelgrens(zen) naar de openbare weg bedraagt ten minste 5 m mits de verkeersveiligheid gewaarborgd is;

h. de afstand van een woning tot de perceelgrens(zen) en/of andere bestemmingen dient ten minste 5 m te bedragen.