Uitspraak 201602449/1/A3


Volledige tekst

201602449/1/A3.
Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/6197 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, thans: het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college de tuin en de woning van het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel) aangewezen als plaats waar het verboden is honden aanwezig te hebben, behorende tot het ras dat betrokken was bij een bijtincident op 10 april 2015, of vergelijkbare honden.

Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.C.W. van der Zanden, advocaat te Liempde, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.T.M. Linotte en J. Craane, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 10 april 2015 hebben twee honden die bij [appellante] in huis, dan wel op het perceel verbleven, een Amerikaanse staffordshireterriër en een kruising tussen een Amerikaanse staffordshireterriër en een cane corso, een postbode meermalen gebeten en daarbij zeer ernstig verwond. Ook [appellante] en een te hulp schietende buurman zijn gebeten en gewond geraakt. Een dierenarts heeft de honden direct ter plaatse laten inslapen. Een derde hond van [appellante] is in beslag genomen. Korte tijd na het bijtincident heeft [appellante] een andere hond, een pup van een van de twee bij het incident betrokken honden, onderdak verschaft op het perceel.

Blijkens het besluit op bezwaar is de aanleiding voor het aanwijzingsbesluit voornamelijk gelegen in het incident dat op 10 april 2015 heeft plaatsgevonden. Bij de politie waren eerder meer meldingen van buurtbewoners over agressie van door [appellante] gehouden honden binnengekomen. Verder is melding gemaakt van het feit dat de honden door de kinderen van [appellante] werden uitgelaten, terwijl die niet sterk genoeg zijn om de honden in bedwang te houden. Ook werden de honden vaak onaangelijnd uitgelaten. Volgens het college is [appellante] de honden niet de baas, kan zij ze niet in toom houden en zijn veel buurtbewoners angstig geworden van het bijtincident.

Ter nadere toelichting van het begrip ‘vergelijkbare honden’ in het aanwijzingsbesluit van 20 april 2015 is als bijlage bij het besluit op bezwaar een lijst gevoegd waarin kenmerken van honden van het pitbullterriërtype zijn opgenomen. Volgens het college hebben honden die in belangrijke mate aan die kenmerken voldoen een verhoogde kans op agressief gedrag. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 2:60 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Sint-Oedenrode (hierna: de APV) de mogelijkheid biedt om bij overlast of mogelijke schade aan de openbare gezondheid plaatsen aan te wijzen om daarbij nader aangeduide dieren te verbieden en dat bij het aanwijzingsbesluit terecht op grond van deze bepaling het perceel is aangewezen als plaats waar geen honden meer aanwezig mogen zijn die behoren tot het ras dat betrokken was bij het bijtincident op 10 april 2015 of vergelijkbare honden.

2. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college het besluit mocht baseren op artikel 2:60 van de APV. Daartoe voert zij allereerst aan dat deze bepaling niet is bedoeld voor de aanwijzing van een individuele woning met erf, zoals hier aan de orde.

2.1. Artikel 2:60, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV luidt:

Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren aanwezig te hebben.

2.2. De plaatsaanwijzing betreft niet alleen de tuin, maar ook de woning van [appellante]. Dit duidt erop dat de aanwijzing niet heeft plaatsgevonden vanwege bepaalde eigenschappen van de aangewezen plaats, maar in wezen is gekoppeld aan de persoon van [appellante]. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat het, in het geval [appellante] binnen de gemeente verhuist, haar nieuwe woning en de bijbehorende gronden zal aanwijzen als plaats, als bedoeld in artikel 2:60, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV. Het college heeft derhalve met het besluit van 20 april 2015 niet bedoeld een concretiserend besluit van algemene strekking vast te stellen, waartoe artikel 2:60, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV blijkens de toelichting op deze bepaling grondslag biedt, maar [appellante] een persoonlijk verbod tot het houden van de voormelde honden op te leggen. Gelet hierop heeft het college met het besluit een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedoeld te nemen, waarvoor artikel 2:60, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV evenwel geen grondslag biedt. Van belang daarbij is dat een plaatsaanwijzing krachtens deze bepaling voor een ieder geldt en niet is verbonden aan individuele personen. Dat, naar het college heeft aangevoerd, ook een particulier terrein op grond van artikel 2:60, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV kan worden aangewezen als een plaats waar de algemene regel van het verbod tot het aanwezig hebben van schadelijke of hinderlijke dieren geldt, kan, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. Met het bij de rechtbank bestreden besluit is immers niet beoogd ter plaatse van een particulier terrein een algemeen verbod voor een ieder te laten gelden. Het college was derhalve niet bevoegd tot het nemen van het besluit van 20 april 2015.

Het betoog slaagt. De overige betogen van [appellante] behoeven geen bespreking.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 september 2015 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2:60, eerste lid, van de APV voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 20 april 2015 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van door haar als gevolg van het bestreden besluit geleden schade.

4.1. Artikel 8:88 van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."

Artikel 8:91 van de Awb luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is."

5. Naar het oordeel van de Afdeling is het verzoek van [appellante] een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak over dit verzoek oordelen. Het onderzoek zal daartoe worden heropend onder nr. 201704945/1/A2. In die zaak zal uitsluitend het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling staan.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/6197;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 15 september 2015, kenmerk 204617;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 20 april 2015, kenmerk 199086;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201704945/1/A2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Wilde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

598.