Uitspraak 201601980/1/A2


Volledige tekst

201601980/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Brunssum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 10 februari 2016 in zaak nr. 14/3573 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het buiten behandeling stellen van het verzoek ten aanzien van het perceel, kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie C, nr. 3040 (hierna: perceel 3040) en ongegrond, voor zover gericht tegen het afwijzen van het verzoek ten aanzien van het perceel kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie C, nr. 344 (hierna: perceel 344).

Bij uitspraak van 12 september 2012 heeft de rechtbank Maastricht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.

Bij uitspraak van 2 oktober 2013 heeft de Afdeling het door het college daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Maastricht vernietigd en de zaak naar deze rechtbank teruggewezen.

Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het besluit van 24 januari 2012 vernietigd en het college opgedragen opnieuw te beslissen op het door [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2011 gemaakte bezwaar.

Bij ongedateerd besluit heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2011 gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2011 gedeeltelijk herroepen en de aan [appellant] te betalen planschadevergoeding vastgesteld op € 2.940,00.

Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft het college bij formulier van 13 juni 2010 verzocht om hem een vergoeding toe te kennen voor de planschade die hij als gevolg van het op 7 oktober 2004 in werking getreden bestemmingsplan "Woongebieden, herziening 2003" heeft geleden. Dit bestemmingsplan heeft volgens [appellant] de op de percelen 3040 en 344 rustende bestemmingen op een voor hem nadelige manier gewijzigd. De percelen zijn later vernummerd en deel gaan uitmaken van een perceel kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie C, nr. 5967 en weer later van een perceel kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie C, nr. 6566. Voor de duidelijkheid wordt in deze uitspraak de oude nummering gebruikt.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die van deze uitspraak deel uitmaakt.

Bestreden besluit

3. Bij het besluit op bezwaar dat het college ter uitvoering van de rechtbankuitspraak van 27 mei 2014 heeft genomen heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op perceel 3040, het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het ziet op het oostelijk gelegen deel van het perceel 344 ter grootte van 14 m² en het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op het westelijk gelegen deel van het perceel 344 ter grootte van 21 m². Het college heeft besloten [appellant] een planschadevergoeding toe te kennen ten bedrage van € 2.940,00. Het college heeft verder besloten het door [appellant] betaalde drempelbedrag van € 300,00 terug te betalen. Aan het besluit op bezwaar heeft het college een planschadeadvies van Gloudemans van 23 september 2014 ten grondslag gelegd.

Hoger Beroep

4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van Gloudemans niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] gaat Gloudemans er in zijn advies ten onrechte van uit dat hij niet het gehele perceel C 5967 in eigendom heeft. [appellant] wijst erop dat hij en het college het erover eens zijn dat hij eigenaar van het gehele perceel is geworden. Door hieraan voorbij te gaan heeft Gloudemans ervan blijk gegeven niet onpartijdig en niet objectief te zijn. Gloudemans heeft verder ten onrechte de waardevermindering van het woongebouw [locatie] niet in zijn advies betrokken. Verder is Gloudemans er in zijn advies ten onrechte van uitgegaan dat zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime niet mocht worden gebouwd op het oostelijk gelegen deel van het perceel 344. Onder het oude regime rustte op dit deel van het perceel de bestemming "Wegen met trottoir en groenbermen, parkeren, plein openbaar groen en tuin" en deze bestemming laat, anders dan de nieuwe bestemming, "Verkeersdoeleinden", het bouwen van een erfafscheiding toe. Gloudemans gaat er in zijn advies verder ten onrechte van uit dat het perceel 344 apart verkocht kan worden. Omdat het perceel waarop het woongebouw staat zelf geen erf heeft, dient het perceel 344 feitelijk als erf. Uit verschillende regels, onder meer neergelegd in de Woningwet, de bouwverordening en het Bouwbesluit, volgt dat aan een woning een onbebouwd stuk grond dient te grenzen. Om die reden hoort perceel 344 bij het woongebouw [locatie]. Ten slotte voert [appellant] aan dat de waarde van het westelijk gelegen deel van het perceel 344 onder het nieuwe planologische regime te hoog is geschat door Gloudemans. Onder het nieuwe regime heeft iedereen toegang tot dit deel van het perceel, zodat de waarde ten hoogste nihil is en niet € 30,00 per m². De bestemmingswijziging is feitelijk aan te merken als onteigening. De rechtbank heeft ook dit niet onderkend, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3726), overwogen dat een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade mag baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies daarvan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] dergelijke aanknopingspunten niet naar voren heeft gebracht. Anders dan [appellant] stelt, heeft Gloudemans in zijn advies, in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, op goede gronden niet het gehele perceel 5967 in de beoordeling van het planschadeverzoek van [appellant] betrokken. Blijkens die uitspraak mocht het college afgaan op hetgeen in de openbare registers van het kadaster over de eigendom van perceel 3040 is vermeld. Het betoog van [appellant] dat de Afdeling is misleid door het college en uitspraak heeft gedaan op basis van onjuiste informatie, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van 2 oktober 2013.

Gloudemans heeft verder terecht het woongebouw [locatie] niet in zijn beoordeling betrokken, omdat het woongebouw op de peildatum nog niet was gerealiseerd. Gloudemans is er ook terecht van uitgegaan dat zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime geen bebouwing ten behoeve van een woonfunctie mag worden gerealiseerd op het oostelijk gelegen deel van het perceel 344. In die zin is geen sprake van een planologische verslechtering. Gloudemans heeft verder blijkens zijn advies rekening gehouden met het komen te vervallen van de mogelijkheid tot het oprichten van erfafscheidingen, zodat hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd geen hout snijdt.

De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het standpunt van Gloudemans dat perceel 344 ook apart verkocht kan worden niet onbegrijpelijk is. Dat de gebruiksmogelijkheden zeer beperkt zijn, zoals [appellant] stelt, maakt nog niet dat het perceel niet als zelfstandige zaak verhandeld kan worden. De Afdeling volgt de rechtbank ten slotte ook in haar oordeel dat Gloudemans kon uitgaan van een grondprijs van € 30,00 per m² voor het westelijk gelegen deel van het perceel 344. Gloudemans heeft bij de schatting van de waarde van dit deel van het perceel aansluiting gezocht bij de waarde van groen-/reststroken zonder bebouwingsmogelijkheden. [appellant] heeft hier slechts tegen ingebracht dat de grondprijs te hoog is, maar niet aannemelijk gemaakt dat de door Gloudemans gemaakte vergelijking onjuist is.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan hem ook de wettelijke rente verschuldigd is over het door hem betaalde drempelbedrag van € 300,00. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college niet gehouden is tot het betalen van wettelijke rente over het terug te storten drempelbedrag. De verplichting tot terugbetaling van het drempelbedrag ontstaat immers pas indien de aanvraag om vergoeding van planschade geheel of gedeeltelijk is toegewezen, zodat voor een rentevergoeding wegens vertraging in de betaling geen grond is.

Slotsom

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017

735.


BIJLAGE

Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wro in werking getreden.

Invoeringswet Wro

Artikel 9.1.18

1. Het recht, zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

WRO

Artikel 49

1. Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

a. de bepalingen van een bestemmingsplan, […]

schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

3. Van de aanvrager heffen burgemeester en wethouders een recht ten bedrage van € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd. Zij wijzen hem op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mede dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling op de rekening van de gemeente dan wel op een aangegeven plaats moet zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort verklaren zij de aanvrager niet ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat aanvrager in verzuim is geweest. Indien op de aanvraag geheel of gedeeltelijk positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders het betaalde recht terug.