Uitspraak 201600849/1/R1


Volledige tekst

201600849/1/R1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Heemskerk,
2. Stichting Pré Wonen, gevestigd te Haarlem,
3. [appellant sub 3], wonend te Heemskerk,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Heemskerk,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te Heemskerk,

en

de raad van de gemeente Heemskerk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Heemskerk Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Stichting Pré Wonen, [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] en [appellante sub 7] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting Pré Wonen, [appellant sub 3], [appellante sub 7] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2016, waar Stichting Pré Wonen, vertegenwoordigd door mr. K.L. Markerink, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden], [appellant sub 3] en [appellante sub 4], beiden vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, rechtsbijstandverlener te Heemskerk, [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], [appellante sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.H.M.J. van der Geest-Beentjes en mr. M.S. de Jonge, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Heemskerk. Het plan is in hoofdzaak conserverend van aard.

Planregels

3. In de als bijlage bij deze uitspraak opgenomen planregels wordt de betekenis van de bestemmingen en de aanduidingen verklaard. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Het beroep van Stichting Pré Wonen

Procedureel

4. Stichting Pré Wonen heeft bezwaar tegen de manier waarop de ingediende zienswijzen over het ontwerpplan zijn behandeld. In dit verband voert zij aan dat zienswijzen onvolledig zijn samengevat en dat niet expliciet op alle onderdelen van de zienswijzen is ingegaan.

4.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich er niet tegen verzet dat zienswijzen samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.

Het betoog faalt.

5. Stichting Pré Wonen betoogt dat in het raadsvoorstel en het raadsbesluit ten onrechte niet is aangegeven op welke onderdelen het bestemmingsplan precies gewijzigd is vastgesteld. Dit valt alleen af te leiden uit de zienswijzennota, hetgeen Stichting Pré Wonen onzorgvuldig en rechtsonzeker acht. Verder acht zij het in strijd met het motiveringsbeginsel dat in een aantal gevallen niet is gemotiveerd waarom aan een zienswijze tegemoet is gekomen.

5.1. In de zienswijzennota is in de reacties op de ingediende zienswijzen aangegeven of en in hoeverre een zienswijze aanleiding geeft om het ontwerpbestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. Verder is in de zienswijzennota een lijst opgenomen met ambtshalve vast te stellen wijzigingen. In het raadsvoorstel en het raadsbesluit wordt naar de zienswijzennota verwezen. Gelet hierop is voldoende duidelijk op welke onderdelen het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld. Strijd met het zorgvuldigheids- of rechtszekerheidsbeginsel doet zich in zoverre niet voor.

In de reactie op de zienswijzen van willekeurige anderen dan Stichting Pré Wonen is veelal niet gemotiveerd waarom aan een zienswijze tegemoet is gekomen. Stichting Pré Wonen heeft echter niet gespecificeerd waarom zij in haar belangen is geschaad door de manier waarop de raad de zienswijzen van willekeurige anderen heeft behandeld. Gelet hierop wordt daarin geen aanleiding gezien voor de vernietiging van het plan.

De betogen falen.

6. Als formeel bezwaar voert Stichting Pré Wonen aan dat de plantoelichting op enkele onderdelen ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van de toelichting van het in ontwerp ter inzage gelegde plan.

6.1. De Afdeling overweegt dat aan de plantoelichting geen bindende juridische betekenis toekomt. Reeds hierom kan het betoog niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Woning Hondsbosseweg 6

7. Stichting Pré Wonen is eigenaar van het perceel Hondsbosseweg 6 en richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" voor dit perceel, omdat de aanwezige woning niet als zodanig is bestemd.

7.1. De raad stelt dat de woning bij wijze van omissie niet als zodanig is bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" voor het perceel Hondsbosseweg 6 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Ontwikkeling woningbouw

8. Stichting Pré Wonen heeft gronden in het plangebied in eigendom. Het gaat in totaal om zo’n 50.000 m², verspreid over drie locaties. Zij wil op deze gronden woningbouw ontwikkelen. De raad wil hieraan niet meewerken. Stichting Pré Wonen richt zicht tegen deze weigering. Zij vindt dat woningbouw passend is in de omgeving en dat dit bovendien kan leiden tot een kwaliteitsverbetering voor het gebied dat als tuinbouwconcentratiegebied ook ruimte biedt voor andere functies. Ook stelt zij dat woningbouw in overeenstemming is met het gemeentelijke en provinciale beleid om in het tuinbouwconcentratiegebied ruimte te bieden voor andere initiatieven dan tuinbouw. Volgens haar wordt bovendien gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door haar plannen voor woningbouw niet toe te staan, maar op andere locaties wel ruimte te bieden voor niet-agrarische ontwikkelingen. In dit verband wijst zij erop dat in 2012 Zorgboerderij Reigershoeve mogelijk is gemaakt. Ook wijst zij erop dat op het bedrijfsperceel Oudendijk 3a ten opzichte van het vorige plan nieuwe functies en bebouwing mogelijk zijn gemaakt.

8.1. Blijkens de verbeelding zijn de gronden van Stichting Pré Wonen waarop zij woningbouw wil ontwikkelen bestemd als "Agrarisch - Tuindersgebied". Op de voor "Agrarisch - Tuindersgebied" bestemde gronden mogen geen woningen worden gebouwd.

8.2. De raad hanteert als uitgangspunt dat hij geen nieuwe woningen mogelijk wil maken in het gebied dat op kaart 7 behorend bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV) is aangewezen als tuinbouwconcentratiegebied. De raad hanteert blijkens de plantoelichting en zoals ter zitting nader toegelicht de beleidslijn dat in het plan geen bestemmingen worden opgenomen die nieuwe woningbouw mogelijk maken in het tuindersgebied. Het gemeentelijk beleid sluit in zoverre aan bij hetgeen het provinciale beleid en de PRV door de aanwijzing als tuinbouwconcentratiegebied beogen. De raad wijst erop dat de gronden in 2009 door Pré Wonen zijn aangekocht en dat het planologisch regime dat op dat moment van toepassing was evenmin woningbouw mogelijk maakte. Pré Wonen heeft dat niet bestreden. Niet in geschil is dat de gronden van Stichting Pré Wonen zijn gelegen in het tuinbouwconcentratiegebied. De Afdeling stelt vast dat de keuze van de raad om de door Stichting Pré Wonen gewenste woningbouwmogelijkheden niet toe te kennen in overeenstemming is met dit gemeentelijke uitgangspunt. Stichting Pré Wonen heeft niet aannemelijk gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De omstandigheid dat het gemeentelijke- en provinciale beleid mogelijkheden bieden voor het realiseren van woon-zorgcomplexen in de Heemskerkerduin, betekent, daargelaten of de PRV daaraan in de weg staat, niet dat de raad verplicht is medewerking te verlenen aan de wens van Stichting Pré Wonen om woningen te bouwen. De raad stelt zich bovendien op het standpunt dat hij woon-zorgcomplexen slechts wil toestaan als nevenfunctie naast de agrarische functie. Over de door Stichting Pré Wonen gemaakte vergelijking met Zorgboerderij Reigershoeve overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in het geval van Zorgboerderij Reigershoeve de functies wonen en zorg zijn toegestaan als nevenfuncties naast de agrarische functie. Over de gemaakte vergelijking met het perceel Oudendijk 3a overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het gaat om een bedrijfsperceel waar uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend voor de ontwikkeling van een bestaand bedrijf. In hetgeen Stichting Pré Wonen heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Stichting Pré Wonen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Stikstofdepositie

9. Stichting Pré Wonen vreest dat zij door het gebruiksverbod in artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder g, van de planregels wordt belemmerd in het gebruik van haar gronden voor het telen van gewassen in de open lucht.

9.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en de Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

9.2. Artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) luidde: "Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid."

Artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 luidde: "Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied."

9.3. De Natura 2000-gebieden Noordhollands Duinreservaat, Polder Westzaan, Kennemerland-Zuid, Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder en Eilandspolder liggen in of rondom het plangebied. Voor de meeste van deze gebieden ligt de stikstofdepositie in de bestaande situatie al aanzienlijk boven de kritische depositiewaarde van het meest gevoelige habitattype. De raad heeft het verbod in artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder g, van de planregels opgenomen, omdat artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 vereist te verzekeren dat als gevolg van de in het plan geboden maximale planologische mogelijkheden geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de in de nabijheid van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden zal optreden. Stichting Pré Wonen betoogt op zichzelf terecht dat zij door het verbod voor zover het gaat om het agrarisch gebruik van de onbebouwde gronden in haar gebruiksmogelijkheden wordt beperkt, maar de raad heeft deze beperking naar het oordeel van de Afdeling gelet op het natuurbelang gerechtvaardigd kunnen achten. Daarbij is van belang dat het gebruiksverbod er niet toe leidt dat de gronden onbruikbaar worden voor de bestemmingsdoeleinden die in artikel 4, lid 4.1, van de planregels worden genoemd.

Het betoog faalt.

10. Stichting Pré Wonen betoogt dat de gebruiksverboden in de artikelen 3, lid 3.4.1, aanhef en onder g, en 4, lid 4.4.1, aanhef en onder g, ten onrechte niet van toepassing zijn op nevenactiviteiten zoals dierenpensions, zodat een toename van stikstof vanwege die activiteiten niet is uitgesloten. Volgens Stichting Pré Wonen leidt elke toename van stikstof tot een mogelijk negatief significant effect op Natura 2000-gebied. Het plan is volgens Stichting Pré Wonen derhalve vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.

10.1. In artikel 8:69a van de Awb staat: "de bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich daarop beroept."

10.2. Stichting Pré Wonen heeft aangegeven dat zij met haar beroepsgrond wil bereiken dat de door haar gewenste woningbouwontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Dit is een bedrijfseconomisch belang. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Deze bepalingen strekken naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van het bedrijfseconomisch belang waarvoor Stichting Pré Wonen opkomt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege te laten.

Glastuinbouw

11. Stichting Pré Wonen betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met het bepaalde in de PRV dat het niet is toegestaan om nieuwe glastuinbouwbedrijven te vestigen in gebied dat is aangewezen als tuinbouwconcentratiegebied. In dit verband wijst zij erop dat het plan het mogelijk maakt dat 90% van de als "Agrarisch - Tuindersgebied" bestemde gronden wordt bebouwd met kassen.

Stichting Pré Wonen betoogt dat de toename van verharding vanwege kassen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding en het Natura 2000-gebied. Volgens haar is hieraan in het plan MER onvoldoende aandacht besteed.

Stichting Pré Wonen betoogt dat het in strijd is met de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening om nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven mogelijk te maken in de Heemskerkerduin.

11.1. Artikel 1, eerste lid, van de PRV luidt: "Onder bestaande functies en bebouwing worden begrepen:

a. functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;

b. functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;

c. het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter."

Artikel 1, tweede lid, van de PRV luidt: " In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing, daaronder begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald."

Artikel 26c, eerste lid, van de PRV luidt: "Nieuwvestiging of verplaatsing van glastuinbouwbedrijven is alleen mogelijk in glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan."

11.2. De Afdeling stelt vast dat het plangebied op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan behorend bij de PRV, niet is aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied. Gelet op artikel 26c, eerste lid, van de PRV, mogen zich daarom geen nieuwe glastuinbedrijven vestigen in het plangebied. Het plan maakt glastuinbouwbedrijven echter mogelijk op alle gronden die zijn bestemd als "Agrarisch - Tuindersgebied" en voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van kassen op alle gronden met een bouwvlak. Tevens worden mogelijkheden geboden voor het oprichten van kassen op gronden zonder een bouwvlak, al dan niet na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, leden 4.3.1 en 4.3.3, van de planregels. Nu in de planregels behorend bij de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" geen verbod is opgenomen om nieuwe glastuinbouwbedrijven te vestigen, is dit plandeel vastgesteld in strijd met artikel 26c, eerste lid, van de PRV. Het plandeel dient te worden vernietigd, voor zover een verbod ontbreekt om nieuwe glastuinbouwbedrijven te vestigen.

Het betoog slaagt. De beroepsgrond dat de toename van verharding vanwege kassen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding en het Natura 2000-gebied en de beroepsgrond dat strijd bestaat met de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, behoeven geen bespreking meer.

11.3. De Afdeling ziet aanleiding de in het dictum van deze uitspraak vermelde voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare ontwikkelingen te voorkomen.

Uitvoerbaarheid

12. Stichting Pré Wonen voert aan dat de gronden in het plangebied met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" voornamelijk in eigendom zijn van niet-agrariërs, zodat een groot deel van de gronden niet (meer) voor tuinbouw wordt aangewend. Volgens haar zullen de gronden in de toekomst ook niet meer voor tuinbouw worden aangewend, zodat niet aannemelijk is dat de bestemming in de planperiode zal worden verwezenlijkt.

12.1. De raad stelt dat de enkele omstandigheid dat een deel van de gronden in handen is van niet-agrariërs, onverlet laat dat de bestemming in de planperiode zal worden verwezenlijkt. Nu met het voorliggende plan duidelijk is dat op de gronden in de toekomst alleen voor tuinbouw nieuwe ontwikkelingen toegestaan zijn, is volgens de raad aannemelijk dat niet-agrariërs hun gronden zullen overdragen aan agrariërs. Hij stelt dat dit nu al gebeurt. De Afdeling overweegt dat Stichting Pré Wonen niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit onjuist is. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" niet zal worden verwezenlijkt.

Het betoog faalt.

Conclusie

13. Het beroep van Stichting Pré Wonen is gegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

Intrekking

14. [appellant sub 3] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat hij zich niet kan verenigen met de toekenning van de bestemming "Tuinderswoning" aan zijn perceel, omdat dit betekent dat hij agrarische activiteiten tot dichter op zijn perceelsgrens moet dulden, ingetrokken.

Caravanstalling

15. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 1]. Hij richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Tuinderswoningen", omdat zijn caravanstalling niet als zodanig is bestemd. Voor het stallen van caravans is weliswaar een ontheffingsmogelijkheid opgenomen in artikel 20, lid 20.5.1, van de planregels, maar de caravanstalling is reeds 20 jaar feitelijk aanwezig, zodat de raad deze volgens [appellant sub 3] bij recht als zodanig had moeten bestemmen. Hij voert aan dat het bovendien de vraag is of artikel 20, lid 20.5.1, aanhef en onder b, van de planregels de mogelijkheid biedt om in afwijking van het bestemmingsplan het gebruik van zijn caravanstalling toe te staan. Hiertoe stelt hij dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op kassen en dat onduidelijk is of zijn bedrijfsgebouw op grond van artikel 1, lid 1.55, van de planregels moet worden aangemerkt als een kas. Ook betoogt hij dat in de reactie op zijn zienswijze ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om het mogelijk te maken om zijn eigen caravan te stallen in het bedrijfsgebouw of ergens anders op het perceel.

16. De raad stelt dat in artikel 20, lid 20.5.1, van de planregels, een mogelijkheid is opgenomen om bij een omgevingsvergunning af te wijken teneinde de caravanstalling toe te staan.

16.1. In de plantoelichting staat dat er veel verzoeken zijn binnengekomen van actieve tuinders, rustende tuinders, erfgenamen en burgers om bestaande bedrijfsgebouwen te mogen gebruiken voor caravanstalling. Reden hiertoe is over het algemeen dat men hiermee extra inkomsten wil genereren. Het stallen van caravans is niet belemmerend voor agrarische bedrijven als dit op een agrarisch perceel plaatsvindt. Van gemeentewege is ervoor gekozen om caravanstalling onder voorwaarden van inpassing mogelijk te maken in enkel de bestaande bijgebouwen in de bestemmingen "Agrarisch - Tuindersgebied" en "Tuinderswoningen". Caravanstalling is nadrukkelijk niet toegelaten in kassen dan wel nog nieuw op te richten bijgebouwen.

16.2. De Afdeling overweegt dat bij de voorbereiding van het plan reeds duidelijk was dat [appellant sub 3] zijn caravanstalling als zodanig bestemd wenst te hebben en dat hij over de mogelijkheid wil beschikken om zijn eigen caravan te stallen in het bedrijfsgebouw of ergens anders op zijn perceel. Niet valt in te zien waarom de raad in het kader van de totstandkoming van het plan geen afweging heeft kunnen maken ten aanzien van de planologische aanvaardbaarheid hiervan en waarom daartoe een afzonderlijke afwijkingsprocedure zou moeten worden gevolgd. Aldus heeft de raad zich onvoldoende vergewist van de relevante feiten en de af te wegen belangen, zodat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

16.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Tuinderswoningen" voor het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Bijgebouwen

17. [appellant sub 3] betoogt dat uit artikel 20, lid 20.2.2, van de planregels volgt dat zijn bestaande bijgebouwen niet als zodanig zijn bestemd. Hiermee kan hij zich niet verenigen.

17.1. De Afdeling overweegt dat de bestaande bijgebouwen van [appellant sub 3] als zodanig zijn bestemd, ook al wijken de bestaande afmetingen van deze gebouwen af van de afmetingen die zijn toegestaan op grond van artikel 20, lid 20.2.2, van de planregels. Dit volgt uit artikel 43, lid 43.2, van de planregels.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

Conclusie

18. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond.

Het beroep van [appellante sub 4]

Wegversmalling

19. [appellante sub 4] richt zich ertegen dat de verbeelding van het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van de verbeelding van het ontwerpplan in die zin dat een strook grond van ongeveer 20 cm tot 50 cm is onttrokken aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Noorddorperweg 10. Hij betoogt dat in de plantoelichting, de nota van zienswijzen en de lijst van ambtshalve wijzigingen geen melding is gemaakt van deze wijziging, zodat niet duidelijk is in hoeverre de raad daartoe heeft besloten. [appellante sub 4] voert aan dat de versmalling van de weg niet in overeenstemming is met de CROW-richtlijnen en dat deze leidt tot een verkeersonveilige situatie.

19.1. Vaststaat dat de wijziging op de verbeelding niet is te herleiden tot het besluit van de raad van 17 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan. Het plan is op dit onderdeel in strijd met de rechtszekerheid. De Afdeling ziet daarin aanleiding het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Noorddorperweg 10 te vernietigen, voor zover op de verbeelding van het vastgestelde plan een strook grond van ongeveer 20 cm tot 50 cm aan de bestemming is onttrokken ten opzichte van de verbeelding van het ontwerpplan. De Afdeling betrekt hierin dat anders dan de raad ter zitting betoogt, gelet op de betrokken belangen die bij de voorbereiding van het plan bekend waren, geen sprake is van een louter technische aanpassing, nog daargelaten dat de Wro geen ruimte biedt voor aanpassingen na de vaststelling anders dan die waartoe de raad besloten heeft.

19.2. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in zoverre in stand kunnen worden gelaten.

19.3. De raad heeft toegelicht dat de weg ook na de in het plan doorgevoerde aanpassing nog kan voldoen aan de CROW-normen en dat geen sprake is van een verkeersonveilige situatie. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat de grens van het vlak met de bestemming "Verkeer" niet ruimer kan worden getrokken, omdat een kadastrale meting heeft uitgewezen dat de gemeente niet meer gronden in eigendom heeft. De aangrenzende gronden zijn in eigendom van de buurman van [appellante sub 4], zo stelt de raad. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 4] niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de grens van het bestemmingsvlak verschilt met de kadastrale grens. Voor zover [appellante sub 4] wenst te bereiken dat de bestemming "Verkeer" wordt toegekend aan gronden van zijn buurman, stelt de raad terecht dat de verkeersbestemming in zoverre niet uitvoerbaar zou zijn. Met betrekking tot het betoog dat de heg van de buurman van [appellante sub 4] gedeeltelijk op gemeentegronden staat, wordt overwogen dat dit een kwestie van handhaving is die hier niet aan de orde kan komen.

Conclusie

20. Het beroep van [appellante sub 4] is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 19.3 is overwogen kunnen de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Dit betekent dat de verbeelding van het vastgestelde plan in zoverre niet hoeft te worden aangepast.

Het beroep van [appellant sub 1]

21. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 2], buiten het plangebied. Zijn beroep is gericht tegen de bestemming "Groen", met de aanduiding "specifieke vorm van groen - aanlegverbod" voor de gronden direct ten noorden van zijn perceel. Deze gronden zijn feitelijk ingericht als groenstrook, die dient ter afscherming van de ten noorden daarvan gelegen begraafplaats Eikenhof. De groenstrook heeft een breedte van ongeveer 25 m.

22. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond dat de planregeling voor de gronden met de bestemming "Groen" afbreuk doet aan de Ecologische hoofdstructuur ingetrokken.

23. [appellant sub 1] betoogt dat het plan voorziet in te ruime bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de groenstrook ten noorden van zijn woning. Als gevolg hiervan vreest hij voor een ernstige aantasting van zijn woon- en leefgenot. [appellant sub 1] komt in het bijzonder op tegen de mogelijkheid om ter plaatse parkeervoorzieningen en in- en uitritten te realiseren. In het plan is weliswaar een verbod behoudens vergunning opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, maar dit is onvoldoende om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. [appellant sub 1] wijst er op dat de ruime gebruiksmogelijkheden ertoe leiden dat ter plaatse speeltoestellen vergunningvrij kunnen worden opgericht op grond van artikel 3, vierde lid, van Bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De raad heeft geen zwaarwegende argumenten ten grondslag gelegd aan de verruiming van de planologische mogelijkheden voor de gronden met de bestemming "Groen", aldus [appellant sub 1].

23.1. Volgens de raad is de planregeling voor de gronden met de bestemming "Groen" een gevolg van de keuze om een uniforme planregeling vast te stellen voor stedelijk groen. Het is niet de bedoeling dat op de gronden ten noorden van de woning van [appellant sub 1] parkeerplaatsen en/of in- en uitritten worden gerealiseerd. Speeltoestellen zullen volgens de raad evenmin worden gerealiseerd, gelet op de ligging van de gronden in de directe nabijheid van de begraafplaats. Van belang is verder dat de gronden in eigendom zijn van de gemeente, aldus de raad.

23.2. In de plantoelichting staat dat de bestemming "Groen" ziet op gronden gelegen rondom de begraafplaats en enkele gronden die deel uitmaken van de Stelling van Amsterdam. Van belang is dat binnen de groenbestemming geen gebouwen mogen worden gebouwd, aldus de plantoelichting.

23.3. [appellant sub 1] heeft terecht gesteld dat de gebruiksmogelijkheden voor de gronden ten noorden van zijn woning zijn verruimd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Noorderveld", vastgesteld door de raad bij besluit van 28 maart 2013. Het plan laat ter plaatse vormen van gebruik toe die op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan niet waren toegelaten. Dit betreft onder meer de mogelijkheid om parkeervoorzieningen te realiseren en om de gronden te gebruiken voor (kleinschalige vormen van) recreatie.

De Afdeling is van oordeel dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de groenstrook ten noorden van de woning van [appellant sub 1] niet, althans beperkt gebruikt zal worden voor (extensieve) recreatie, gelet op de beperkte omvang van de gronden en de situering in de directe nabijheid van een begraafplaats. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling in zoverre geen ernstige gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1].

Wat betreft de mogelijkheid ter plaatse parkeervoorzieningen en in- en uitritten toe te laten is niet gebleken van een ruimtelijke afweging. De raad heeft aan deze gebruiksmogelijkheden uitsluitend zijn wens ten grondslag gelegd om de planregeling voor de bestemming "Groen" te standaardiseren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

24. [appellant sub 1] betoogt dat de planregeling voor de gronden met de bestemming "Groen" in strijd is met de "Structuurvisie Heemskerk 2020" (hierna: Structuurvisie), vastgesteld door de raad bij besluit van 23 mei 2011 en het "Groenbeleidsplan gemeente Heemskerk 2013-2017" (hierna: Groenbeleidsplan).

In de Structuurvisie zijn de gronden aangewezen als "buurtgroen". Het beleid heeft als uitgangspunt behoud en versterking van de groene opzet van het stedelijk gebied. De planregeling doet hier volgens [appellant sub 1] afbreuk aan.

Volgens [appellant sub 1] zijn de gronden ten noorden van zijn woning in het Groenbeleidsplan aangewezen als groenstructuur. Het Groenbeleidsplan verzet zich tegen nieuwe ontwikkelingen op deze gronden.

24.1. In paragraaf 4.7 van de Structuurvisie staat dat Heemskerk belangrijke natuurwaarden herbergt in de vorm van het strand en de duinen (beide beschermd in het kader van Natura 2000) alsmede het tuindersgebied en de open polder, die als open landschap en overgang naar de duinen waardevol zijn en deels tot de EHS behoren. Een andere belangrijke kwaliteit van Heemskerk is de ruime en vooral groene opzet van het stedelijk gebied. De groenstructuren en groene elementen (parken) maken Heemskerk tot een aantrekkelijk woongebied, waarbij recreatie vanuit huis zeer laagdrempelig is, voor verschillende doelgroepen. Deze kwaliteiten dienen behouden te blijven en waar nodig te worden versterkt, aldus de Structuurvisie.

24.2. De gronden ten noorden van het perceel van [appellant sub 1] zijn blijkens de bij de Structuurvisie behorende kaart aangewezen als "buurtgroen". De Afdeling stelt vast dat in de Structuurvisie en in het bijzonder in paragraaf 4.7 waar [appellant sub 1] op heeft gewezen, geen concrete beleidsuitgangspunten zijn vastgelegd voor deze gronden. De raad heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de planregeling voor de gronden ten noorden van de woning van [appellant sub 1] niet in strijd is met de Structuurvisie. Het betoog faalt.

24.3. Blijkens de kaart op pagina 7 van het Groenbeleidsplan maken de gronden ten noorden van de woning van [appellant sub 1] deel uit van de groenstructuur. In paragraaf 4.1 van het Groenbeleidsplan staat dat als uitgangspunt voor de groenstructuur geldt het behoud van de doelstellingen zoals genoemd in paragraaf 2.1 (behoud van de groenstructuur en alleen ontwikkelingen laten plaats vinden voor de functies groen, natuur, ecologie, sport, spelen en recreatie). Er worden geen nieuwe accommodaties, bouwwerken of verhardingen in de vastgestelde groenstructuur toegestaan, aldus het Groenbeleidsplan. In het Groenbeleidsplan zijn, naast voormelde passsage, geen concrete uitgangspunten vastgelegd voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden op gronden ten noorden van de woning van [appellant sub 1]. In het hiervoor geciteerde deel van het Groenbeleidsplan staat weliswaar dat nieuwe accommodaties en bouwwerken niet zijn toegelaten, maar gelijktijdig is vastgelegd dat nieuwe ontwikkelingen voor de genoemde functies zijn toegelaten. In zoverre is het Groenbeleidsplan tegenstrijdig, althans onduidelijk. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Groenbeleidsplan zich verzet tegen de planregeling voor de gronden met de bestemming "Groen" ten noorden van de woning van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.

Conclusie

25. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels, alleen voor zover dat betreft de woorden "parkeren" en "in- en uitritten", voor de gronden met de bestemming "Groen", met de aanduiding "specifieke vorm van groen - aanlegverbod", voor de gronden ten noorden van het perceel [locatie 2].

De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B]

26. [appellant sub 5] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend sectie E, nummer 2477 (hierna perceel E 2477). [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] zijn gezamenlijk eigenaar van het naastgelegen perceel kadastraal bekend sectie E, nummer 2478 (hierna: perceel E 2478). Appellanten gebruiken de percelen voor het hobbymatig telen van gewassen. Ook hebben zij op hun onderscheidenlijke percelen een (verrijdbaar) gebouw geplaatst, dat dient voor de opslag van gereedschap en overige zaken die zij gebruiken voor hun activiteiten ter plaatse. [appellant sub 5] en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] wensen dat het bestaande feitelijke gebruik van de gronden als zodanig wordt bestemd. Het gaat hen in het bijzonder om het als zodanig bestemmen van de gebouwtjes op hun percelen. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] betogen dat de raad ten onrechte hun zienswijze tegen het ontwerpplan niet heeft behandeld.

26.1. Volgens de raad is de zienswijze van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] per abuis niet behandeld. De raad stelt dat de situatie van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] gelijk is aan de situatie van hun broer, [appellant sub 5]. De nagenoeg gelijkluidende zienswijze van [appellant sub 5] is betrokken bij de vaststelling van het plan en heeft niet geleid tot wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. Ook indien de raad de zienswijze van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] niet over het hoofd zou hebben gezien, had dit niet geleid tot een andere planregeling voor hun perceel, aldus de raad.

26.2. De Afdeling stelt vast dat de raad de zienswijze van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] niet heeft behandeld in de nota van zienswijzen. De raad heeft derhalve het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel voor het perceel E 2478 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

De Afdeling zal in het navolgende bezien of aanleiding bestaat het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de raad zich in het kader van de beroepsprocedure gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] niet tot een wijziging van de planregeling voor het perceel E 2478 leidt. De inhoudelijke bezwaren van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] tegen de planregeling voor hun perceel zullen in het navolgende door de Afdeling worden beoordeeld.

27. [appellant sub 5], en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] betogen dat de raad ten onrechte vasthoudt aan het uitgangspunt om alleen een bedrijfsmatig gebruik van hun gronden toe te laten. De percelen zijn vanwege hun geringe omvang van ongeveer 0,16 per perceel en de ligging binnen een "versnipperd" gebied, niet geschikt voor professioneel agrarisch gebruik, aldus [appellant sub 5], en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B].

27.1. Volgens de raad is het beleid voor het buitengebied erop gericht om agrarische gronden beschikbaar te houden voor professionele teelt. De omstandigheid dat individuele percelen gering van omvang kunnen zijn, laat onverlet dat bedrijfsmatige exploitatie van de gronden mogelijk is.

27.2. Aan de percelen E 2477 en E 2478 is de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied", met de aanduiding "overige zone - tuinbouwconcentratiegebied" toegekend. Op de percelen rust geen bouwvlak.

27.3. In de plantoelichting staat dat het gemeentelijk beleid voor het bestemmingsplan van het buitengebied aansluit bij het uitgangspunt van de provincie Noord-Holland om het gebied agrarisch te houden. De provincie heeft hiertoe in haar verordening een deel van Heemskerk een unieke status toegedicht, namelijk van tuinbouwconcentratiegebied. Het tuinbouwconcentratiegebied biedt mogelijkheden voor een combinatie van glas- en vollegrondstuinbouw. De uitbreiding van bestaande bedrijven mag alleen plaats vinden in de daarvoor aangewezen gebieden. Het aanwijzen van verschillende concentratiegebieden doet de provincie vanuit de gedachte dat een verdere concentratie van (glas)tuinbouwbedrijven op provinciale schaal bij zal dragen aan een betere ruimtelijke kwaliteit en dat dit vervolgens schaalvoordelen oplevert als het gaat om verduurzaming. Op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan is het tuinbouwconcentratiegebied aangewezen met de gebiedsaanduiding "overige zone - tuinbouwconcentratiegebied". Het tuinbouwconcentratiegebied is in meer opzichten uniek. Zo bevindt zich in het gebied (lokaal) kwalitatief zeer goede grond en biedt het gebied ruimte voor de productie van bollen en bloemen van topkwaliteit die over de hele wereld wordt geëxporteerd. De lijn van de provinciale verordening, die bepaalt dat een belangrijk deel van het grondgebied van de gemeente Heemskerk een tuinbouwconcentratiegebied is en tuinders de mogelijkheid wordt geboden om uit te breiden, wordt door de gemeente niet alleen gevolgd omdat het moet maar ook omdat zij dit graag wil, aldus de plantoelichting.

27.4. Een deel van het plangebied, inclusief de percelen van appellanten, is blijkens de kaart bij de PRV aangewezen als "Tuinbouwconcentratiegebied". In het plan is aan de als zodanig aangewezen gronden de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied", met de aanduiding "overige zone - tuinbouwconcentratiegebied" toegekend. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellanten gewenste planregeling voor hun percelen in strijd is met het gemeentelijk en provinciaal beleid om de gronden die zijn aangewezen als tuinbouwconcentratiegebied beschikbaar te houden voor bedrijfsmatige tuinbouw. De omstandigheid dat een bedrijfsmatige exploitatie van de afzonderlijke percelen, gelet op de beperkte oppervlakte, niet mogelijk is, laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat de gronden als zodanig geschikt zijn om in gebruik te worden genomen voor bedrijfsmatige tuinbouw. De raad heeft in dit verband terecht gesteld dat de gronden kunnen worden verpacht of in gebruik gegeven aan een derde. Bij dit oordeel is van belang dat de percelen van appellanten deel uitmaken van een aaneengesloten gebied dat bestemd is voor professionele tuinbouw. Verder is van belang dat de percelen E 2477 en E 2478 voorheen deel uitmaakten van een groter agrarisch perceel, met bijbehorende bedrijfswoning. De omstandigheid dat thans sprake is van twee kadastrale percelen van geringe omvang die afzonderlijk bezien niet geschikt zijn voor bedrijfsmatige exploitatie, is een gevolg van de keuze van appellanten de (voormalige) bedrijfswoning met een deel van de omliggende agrarische gronden te verkopen. De betogen falen.

Conclusie

28. De Afdeling stelt vast dat de raad de zienswijze van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] over de bestemming van hun perceel E 2478 ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Nu de raad in zijn verweerschrift en ter zitting alsnog is ingegaan op de inhoudelijke bezwaren en aannemelijk is dat andere belanghebbenden daardoor niet worden benadeeld, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren.

De beroepen van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] en [appellant sub 5] zijn, gelet op hetgeen onder 27.4 is overwogen, ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 7]

29. [appellante sub 7] is eigenaar van het perceel [locatie 3]. Zij betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de mogelijkheid om de bestaande woning op haar perceel in gebruik te nemen voor twee zelfstandige wooneenheden. Zij wenst concreet dat aan de gronden ter plaatse van de bestaande woning de aanduiding "twee-aaneen" wordt toegekend in plaats van de aanduiding "vrijstaand". In dit verband doet zij een beroep op het bestemmingsplan dat in werking was vóór de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 november 2009. Dat bestemmingsplan voorzag in twee wooneenheden in de bestaande woning, aldus [appellante sub 7].

29.1. Volgens de raad is het beleid voor het buitengebied erop gericht om geen nieuwe woningen toe te laten.

29.2. Aan het perceel [locatie 3] is de bestemming "Tuinderswoningen" toegekend. Op de gronden ter plaatse van de bestaande woning rusten de aanduidingen "bouwvlak" en "vrijstaand".

29.3. Wat betreft het betoog van [appellante sub 7] dat de raad haar zienswijze op een onjuiste manier heeft afgedaan, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is weergegeven, is het [appellante sub 7] te doen om een extra (zelfstandige) woning in het bestaande (woon)gebouw op haar perceel. In haar zienswijze heeft [appellante sub 7] de raad verzocht om de "oorspronkelijke bestemming van vóór 2009 te herstellen". De raad heeft dit verzoek aldus opgevat dat [appellante sub 7] in plaats van de bestemming "Tuinderswoningen" een reguliere woonbestemming wenste, zoals dat het geval was in het bestemmingsplan dat in werking was vóór de vaststelling van het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp". De Afdeling is van oordeel dat uit de zienswijze van [appellante sub 7] niet duidelijk volgt dat het haar te doen was om een tweede zelfstandige woning op haar perceel. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad haar zienswijze in zoverre onjuist heeft afgedaan. Het betoog faalt.

29.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" was aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Wonen", met ter plaatse van de bestaande woning de aanduidingen "bouwvlak" en "vrijstaand" toegekend.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, onder a, van de planregels waren de voor "Wonen" aangewezen gronden, ter plaatse van de aanduiding "vrijstaand", bestemd voor: vrijstaande woningen.

29.5. Niet in geschil is dat reeds op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" op het perceel van Zuijderduijn één zelfstandige woning was toegelaten en dat de bestreden planregeling voor het perceel in zoverre een voortzetting betreft van het voorheen geldende planologische regime. Evenmin is in geschil dat ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" feitelijk geen sprake was van bewoning van het (woon)gebouw door twee zelfstandige huishoudens. Dit betekent dat geen sprake is van de situatie waarin het gebruik van de gronden voor twee woningen onder de werking van het overgangsrecht valt. Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep van Pré Wonen is overwogen hanteert de raad als uitgangspunt dat hij geen nieuwe woningen mogelijk wil maken in het gebied dat op kaart 7 behorend bij de PRV is aangewezen als tuinbouwconcentratiegebied. Nu het perceel [locatie 3] is gelegen in het tuinbouwconcentratiegebied, is de keuze van de raad om de door Zuijderduijn gewenste tweede woning op haar perceel niet mogelijk te maken, in overeenstemming met dit uitgangspunt. Zuijderduijn heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het gemeentelijke uitgangspunt. De enkele omstandigheid dat op grond van het bestemmingsplan dat in werking was vóór de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" op haar perceel twee woningen waren toegelaten, is daartoe onvoldoende. Het betoog faalt.

Conclusie

30. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 7] ongegrond.

Opdracht

31. De Afdeling ziet aanleiding om de raad op te dragen een nieuw besluit te nemen voor de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Wat betreft het naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] te nemen nieuw besluit, overweegt de Afdeling dat de raad kan volstaan met een planregeling waarin de vernietiging als hiervoor in 25 omschreven wordt vastgelegd. De raad kan er ook voor kiezen ter plaatse van de desbetreffende gronden met de bestemming "Groen" parkeren en/of in- en uitritten (wederom) toe te laten, maar dan dient hij een dergelijke keuze te voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing.

Proceskosten

32. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van Stichting Pré Wonen, [appellant sub 3] en [appellante sub 4] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 5] en [appellante sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van Stichting Pré Wonen, [appellant sub 3], [appellante sub 4], en [appellant sub 1] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heemskerk van 17 december 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Heemskerk Buitengebied", voor zover het betreft:

1. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" voor het perceel Hondsbosseweg 6;

2. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied", voor zover geen verbod is opgenomen om nieuwe glastuinbedrijven te vestigen;

3. het plandeel met de bestemming "Tuinderswoningen" voor het perceel [locatie 1];

4. het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Noorddorperweg 10, voor zover op de verbeelding van het vastgestelde plan een strook grond van ongeveer 20 cm tot 50 cm aan de bestemming is onttrokken ten opzichte van de verbeelding van het ontwerpplan;

5. artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels, alleen voor zover dat betreft de woorden "parkeren" en "in- en uitritten", voor de gronden met de bestemming "Groen", met de aanduiding "specifieke vorm van groen - aanlegverbod" voor de gronden ten noorden van het perceel [locatie 2], zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover vernietigd onder II.4.

IV. draagt de raad van de gemeente Heemskerk op om binnen 20 weken met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de in II.1 tot en met II.3 en II.5 vernietigde besluitonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied" is geschorst totdat het door de raad te nemen nieuwe besluit in werking treedt;

VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 7], [appellant sub 5], en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Heemskerk tot vergoeding van bij:

a. Stichting Pré Wonen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro);

b. [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro);

c. [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro);

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Heemskerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Stichting Pré Wonen;

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellante sub 4];

d. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1];

e. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

646.


Plankaart_201600849_1_R1


BIJLAGE

Artikel 1 Begrippen

1.21 bestaand

het vergunde gebruik en/of de vergunde bouwwerken ten tijde van de inwerkingtreding van het plan.

1.35 dagrecreatie

het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten de woning, zonder dat daar een overnachting (elders) mee gepaard gaat.

1.41 extensieve dagrecreatie

niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

1.56 kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van activiteiten zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie in de vorm van bijvoorbeeld aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken.

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. glastuinbouwbedrijven;

b. grondgebonden veehouderijen;

c. tuin- en akkerbouwbedrijven;

d. extensief recreatief medegebruik;

e. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen,

en op de gronden ter plaatse van de aanduidingen:

f. 'grondgebonden veehouderij': uitsluitend een grondgebonden veehouderij,

en tevens voor:

g. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding zoals bedoeld in 3.5.2 zijn toegestaan,

met daaraan ondergeschikt:

h. infrastructurele voorzieningen;

i. waterlopen en duinrellen;

j. waterhuishoudkundige voorzieningen;

k. groenvoorzieningen.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.4.1 In strijd met bestemmingsplan

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wabo wordt in ieder geval verstaan:

a. het gebruik van de gronden en gebouwen voor intensieve veehouderij;

b. het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagens, vaartuigen, voertuigen, caravans, strandhuisjes en onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn;

c. het opslaan, storten, lozen of bergen van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerken, stoffen, materialen en zand, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;

d. het plaatsen van mestzakken buiten het agrarisch bouwvlak;

e. het oprichten van foliemestbassins en -platen;

f. het stallen van kampeermiddelen in de open lucht en/of in gebouwen;

g. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee en/of het telen van gewassen indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de bestaande situatie;

h. het bepaalde in sub g. geldt niet voor het gebruik waarbij de stikstofemissie toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie en deze toename, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in de maatgevende Natura 2000-gebieden dat deze, in de periode waarvoor het 'Programma Aanpak Stikstof' als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid van de 'Natuurbeschermingswet 1998' geldt, de grenswaarde overschrijdt zoals vastgesteld in het 'Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof'.

Artikel 4 Agrarisch - Tuindersgebied

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Tuindersgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. glastuinbouwbedrijven;

b. tuin- en akkerbouwbedrijven;

c. extensief recreatief medegebruik;

d. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen,

en op de gronden ter plaatse van de aanduidingen:

e. 'glastuinbouw uitgesloten': uitsluitend een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde grondgebonden veehouderij;

f. 'specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hulp- en nevenbedrijf': uitsluitend een agrarisch hulp- en nevenbedrijf inclusief ondergeschikte detailhandel;

g. 'grondgebonden veehouderij': uitsluitend een grondgebonden veehouderij;

h. 'specifieke vorm van agrarisch - laboratorium': uitsluitend een laboratorium;

i. 'paardenfokkerij': uitsluitend een paardenfokkerij;

j. 'specifieke vorm van agrarisch - verkoop van eigen producten': de inpandige verkoop van eigen producten alsmede de daarbij behorende accessoires, zoals tuinpotten, potgrond e.d.;

k. 'kas': kassen toegestaan in het bouwvlak,

en tevens voor:

l. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding zoals bedoeld in 4.5.2 zijn toegestaan;

m. het tuinbouwconcentratiegebied zoals opgenomen in de provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Noord-Holland d.d. 3 februari 2014, ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - tuinbouwconcentratiegebied',

met daaraan ondergeschikt:

n. infrastructurele voorzieningen;

o. waterlopen en duinrellen;

p. waterhuishoudkundige voorzieningen;

q. groenvoorzieningen.

4.2 Bouwregels

4.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen, niet zijnde:

1. kassen met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 20% van een bouwvlak;

2. teeltondersteunende voorzieningen met een meer permanent karakter; en/of

3. kleine dagrecreatieve voorzieningen,

mogen uitsluitend worden gebouwd op gronden die zijn voorzien van een bouwvlak ;

b. binnen een bouwvlak mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf worden gebouwd tot een bebouwingspercentage van ten hoogste 75%, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' gronden mogen worden bebouwd tot ten hoogste het aangegeven bebouwingspercentage;

c. kassen mogen uitsluitend worden gebouwd buiten een bouwvlak tot een bebouwingspercentage van ten hoogste ten hoogste 90%, met dien verstande dat kassen ter plaatse van de aanduiding 'kas' uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd en met inachtneming van het bepaalde in lid 4.2.1, sub a onder 1;

d. de afstand tussen gebouwen, niet zijnde woningen, mag niet minder dan 2 m bedragen, tenzij de gebouwen aaneengesloten worden gebouwd.

4.2.2 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:

a. bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, mogen worden gebouwd tot een goot- en bouwhoogte van ten hoogste respectievelijk 6 m en 15 m;

b. teeltondersteunende voorzieningen mogen worden gebouwd in overeenstemming met het bepaalde in 1.83.

4.2.3 Kassen

Voor het bouwen van kassen gelden de volgende regels:

a. kassen mogen worden gebouwd tot een bouwhoogte van ten hoogste 8 m, met dien verstande dat:

1. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' de bouwhoogte van kassen ten hoogste de aangegeven bouwhoogte mag bedragen;

2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m) en maximum bouwhoogte (m)' de goot- en bouwhoogte van kassen ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogte mag bedragen;

b. kassen mogen niet worden gebouwd binnen een afstand van:

1. 10 m van een woning van derden, voor zover er sprake is van een bestaand glastuinbouwbedrijf;

2. 30 m van een woning van derden;

3. 10 m van de grens met de bestemming Verkeer;

4. 1 m met de grens van het perceel;

c. afstand van kassen tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 1 m te bedragen, tenzij de kassen in de perceelsgrens worden gebouwd.

4.2.4 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

a. bedrijfswoningen dienen in de naar de weg gelegen bouwgrens van het bouwvlak te worden gebouwd;

b. het aantal bedrijfswoningen bedraagt ten hoogste het bestaande aantal bedrijfswoningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' bedrijfswoningen niet zijn toegestaan;

c. de inhoud van een bedrijfswoning, exclusief bijbehorende bouwwerken, mag ten hoogste 600 m³ bedragen;

d. de goot- en bouwhoogte van een bedrijfswoning mag ten hoogste respectievelijk 5 m en 10 m bedragen;

e. de dakhelling van een bedrijfswoning dient ten minste 20° en ten hoogste 80° te bedragen;

f. bij bedrijfswoningen mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. bijbehorende bouwwerken dienen ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan te worden gebouwd;

2. de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken ten hoogste 120 m² per bedrijfswoning mag bedragen;

3. de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken ten hoogste 3 m dan wel de eerste bouwlaag van de bedrijfswoning + 0,3 m mag bedragen;

4. de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken ten hoogste 4,5 m mag bedragen

5. de goot- en bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken ten hoogste 3 m en 4,5 m mag bedragen;

6. de goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 3 m en 4,5 m mag bedragen;

g. onder bijbehorende bouwwerken zijn kelders toegestaan tot een diepte van ten hoogste 3,3 m beneden het peil.

4.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen buiten een bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste 5% van de buiten een bouwvlak gelegen gronden bebouwd mag worden tot een maximum van 20 m², met dien verstande dat de oppervlakte van waterbassins niet worden meegerekend voor het bepalen van de toegelaten oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten een bouwvlak;

b. de bouwhoogte van waterbassins mag ten hoogste 6 m bedragen;

c. waterbassins dienen op een afstand van ten minste 1 m uit de perceelsgrens te worden gebouwd;

d. de bouwhoogte van (schotel)antennes mag ten hoogste 10 m bedragen;

e. de bouwhoogte van antennemasten mag ten hoogste 20 m bedragen;

f. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen mag ten hoogste 3 m bedragen;

g. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het opwekken van energie door middel van wind mag ten hoogste 15 m bedragen;

h. de bouwhoogte van balkonhekken op aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 1,2 m bedragen ten opzichte van de hoogte van de 1e bouwlaag van het aangebouwde bijbehorende bouwwerk;

i. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen die worden gebouwd vóór de voorgevelrooilijn mag ten hoogste 1 m bedragen, voor het overige mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten hoogste 2 m bedragen;

j. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen een vlak ten hoogste 6 m mag bedragen;

k. de bouwhoogte van een warmtebuffers mag ten hoogste 15m bedragen.

4.2.6 Beoordeling bouwplannen

Ten aanzien van bouwaanvragen als bedoeld in 4.2.1 tot en met 4.2.5 met een oppervlakte groter dan 50 m², geldt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen uitsluitend zal worden verleend indien sprake is van een volwaardig bedrijf.

4.3 Afwijken van de bouwregels

4.3.1 Bouwen van gebouwen buiten het bouwvlak

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.1 onder a teneinde gebouwen te realiseren buiten het bouwvlak, met dien verstande dat:

a. de bebouwing is bestemd als schuilgelegenheid voor het vee;

b. het oppervlak niet groter is dan 50 m2 per agrarisch bedrijf;

c. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt.

4.3.2 Goothoogte bedrijfsgebouwen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.2 onder a teneinde de goothoogte van bedrijfsgebouwen te verhogen ten behoeve van efficiënt ruimtegebruik, met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan 8 m en de afstand tot de bouwgrens ten minste 5 m bedraagt;

4.3.3 Bouwhoogte kassen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.3 onder b teneinde de bouwhoogte van kassen te vergroten met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 12 m.

4.3.4 Afstand van kassen tot woningen van derden

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.2 onder c teneinde de afstand van 10 m van de kassen tot woningen van derden te verminderen, mits voldoende waarborgen aanwezig zijn dat er geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het woon- en leefklimaat. Daartoe dient van te voren het advies van een onafhankelijke ter zake deskundige te zijn ingewonnen.

4.3.5 Bedrijfswoning

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.4 onder b ten behoeve van het bouwen van een bedrijfswoning, met dien verstande dat:

a. op het perceel nog geen bedrijfswoning is opgericht en de gronden niet zijn aangeduid met "bedrijfswoning uitgesloten";

b. sprake dient te zijn van een volwaardige bedrijf;

c. de bedrijfswoning is bestemd voor de huisvesting van een arbeidskracht van het agrarisch bedrijf en daadwerkelijk is belast met de uitvoering van de dagelijkse bedrijfsvoering;

d. de bedrijfswoning in een bestaand agrarisch bouwvlak wordt gebouwd, waarbij ten behoeve van het agrarisch bedrijf reeds bouwwerken aanwezig zijn;

e. de oppervlakte van de agrarische cultuurgronden behorende bij het betreffende agrarisch bedrijf gezamenlijk tenminste 2,5 ha dient te bedragen, waarvan minimaal 1,5 ha aaneengesloten.

4.3.6 Voorwaarden

De afwijkingen als bedoeld onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 wordt uitsluitend verleend indien:

1. de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.4.1 In strijd met bestemmingsplan

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wabo wordt in ieder geval verstaan:

a. het gebruik van de gronden en gebouwen voor intensieve veehouderij;

b. het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagens, vaartuigen, voertuigen, caravans, strandhuisjes en onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn;

c. het opslaan, storten, lozen of bergen van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerken, stoffen, materialen en zand, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;

d. het plaatsen van mestzakken buiten het agrarisch bouwvlak;

e. het oprichten van foliemestbassins en -platen;

f. het stallen van kampeermiddelen in de open lucht en/of in gebouwen;

g. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee en/of het telen van gewassen indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de bestaande situatie;

h. het bepaalde in sub g. geldt niet voor het gebruik waarbij de stikstofemissie toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie en deze toename, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in de maatgevende Natura 2000-gebieden dat deze, in de periode waarvoor het 'Programma Aanpak Stikstof' als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid van de 'Natuurbeschermingswet 1998' geldt, de grenswaarde overschrijdt zoals vastgesteld in het 'Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof'.

4.5 Afwijken van de gebruiksregels

4.5.1 Aanpassing van het bouwvlak

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van de vormverandering en of het vergroten van het bestaande bouwvlak, met dien verstande dat:

a. de vormverandering en/of vergroting uitsluitend betrekking mag hebben op de zone van 25 m rondom het bestaande bouwvlak;

b. bij vormverandering van het bouwvlak de totale oppervlakte van het bouwvlak niet mag worden vergroot;

c. bij vergroting van het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw uitgesloten' een vergroting tot ten hoogste 1,5 ha is toegestaan;

d. bij vergroting van bestaande bouwvlakken die reeds 1,5 ha zijn mag de vergroting ten hoogste 15% bedragen;

e. het bouwvlak dient gesitueerd te zijn aan een weg;

f. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden geschaad;

g. er mogen geen beperkingen optreden in het woon- en leefklimaat van de omliggende woningen.

4.5.2 Nevenactiviteiten en agrarische verbreding

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.1 teneinde de volgende niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding toe te staan:

a. opslag en stalling van mobiele kampeermiddelen;

b. hovenier;

c. ondergeschikte maatschappelijke voorzieningen;

d. ondergeschikte dagrecreatie, zoals een pluktuin, vlindertuin en daarmee gelijk te stellen activiteiten;

e. verhuur van niet-gemotoriseerde voertuigen ten behoeve van de dagrecreatie, zoals fietsen- en/of huifkarrenverhuur;

f. dierenpension;

g. hobbymatige paardenhouderij;

h. detailhandel als bedoeld onder 11;

i. horeca categorie 1 zoals bedoeld in bijlage 3, Staat van Horeca-activiteiten;

met dien verstande dat:

1. agrarische verbreding uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van een paardenbak ten behoeve van een hobbymatige paardenhouderij;

2. de activiteiten worden gehuisvest in bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, met uitzondering van de (woon)zorgboerderijen waarvoor beperkte uitbreiding van bebouwing mogelijk is;

3. de (ver)nieuwbouw voor (woon)zorgboerderijen heeft een streekeigen agrarische uitstraling, passend bij het gebied;

4. er geen buitenopslag plaatsvindt;

5. de agrarische bedrijfsvoering de hoofdfunctie blijft;

6. nevenactiviteiten dan wel agrarische verbreding mogen maximaal 25% van het bestaand gezamenlijk vloeroppervlak van de bedrijfsbebouwing beslaan met een maximum van 300 m²;

7. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast;

8. als gevolg van de nevenactiviteit en/of de agrarische verbreding de verkeersafwikkeling niet onevenredig wordt belast;

9. in geval van publieksaantrekking dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid binnen het bouwvlak;

10. de agrarische verbreding en/of nevenactiviteit mag niet meldings- of vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer, of een aan deze wet verbonden regeling, tenzij is aangetoond dat de betreffende activiteit(en) geen onevenredige milieubelasting opleveren voor de omgeving;

11. verkoop is uitsluitend toegestaan op kleine schaal, voor zover direct verbonden aan het functionerend agrarisch bedrijf of in de directe omgeving daarvan geproduceerde en/of bewerkte primaire agrarische producten, tot een maximaal verkoopvloeroppervlak van 50 m2 per agrarisch bedrijf;

12. horecavoorzieningen zijn uitsluitend toegestaan op kleine schaal, tot een maximaal bedrijfsvloeroppervlak van 25 m2 per agrarisch bedrijf;

13. verblijfsrecreatie dan wel dagrecreatieve voorzieningen zijn toegestaan tot een maximaal oppervlak van 250 m2 per agrarisch bedrijf;

14. als gevolg van de agrarische verbreding en/of de nevenactiviteiten de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven en/of omringende agrarische (bedrijfs)activiteiten niet onevenredig worden beperkt;

15. nevenactiviteiten en agrarische verbreding niet langer zijn toegestaan indien geen sprake meer is van een volwaardig bedrijf.

Artikel 9 Groen

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groen, water, speelvoorzieningen, parkeren, in- en uitritten en voet- en fietspaden;

b. educatief medegebruik;

c. extensieve dagrecreatie;

d. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen;

e. geluidswerende voorzieningen;

f. bergbezinkbassins ten behoeve van regenwateropvang;

g. het herstel en behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden ten behoeve van de Stelling van Amsterdam;

h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals straatmeubilair en kunstobjecten.

9.2 Bouwregels

9.2.1 Gebouwen

a. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

9.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van terreinafscheidingen mag ten hoogste 2 m bedragen;

b. de bouwhoogte van terreinafscheidingen ten behoeve van de speelvoorzieningen mag ten hoogste 4 m bedragen;

c. de bouwhoogte van geluidswerende voorzieningen mag ten hoogste 4,5 m bedragen;

d. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en kunstobjecten zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, de verkeers- of wegaanduiding of de verlichting mag ten hoogste 3 m bedragen.

9.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

9.3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van Burgemeester en Wethouders (aanlegvergunning) ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - aanlegverbod' de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

a. het vellen, kappen en/of rooien van houtgewassen en houtopstanden;

b. het ontgronden, ontginnen, bodemverlagen, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden;

9.3.2 Het in lid 9.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. onderhoud gebruik en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en waarvoor vergunning is verleend;

c. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning/omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheid;

9.3.3 De in lid 9.3.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet worden of kunnen worden verkleind en indien advies is gevraagd aan een ter zake deskundige.

Artikel 20 Tuinderswoningen

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuinderswoningen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen;

b. aan-huis-gebonden beroepen;

c. hobbymatig houden van dieren en paardenstalling;

d. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals water, paden en waterhuishoudkundige, groen-, en infrastructurele voorzieningen,

en tevens voor:

e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - hondentrimsalon' een hondentrimsalon;

f. er plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk' een zorgwoning;

g. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding zoals bedoeld in 4.5.2 zijn toegestaan.

20.2 Bouwregels

20.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen een bouwvlak, met dien verstande dat:

1. ter plaatse van de aanduiding 'garage' geen woning is toegestaan;

2. ter plaatse van de aanduiding 'garage' een garage met ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' toegestaan;

b. een bouwvlak mag volledig worden bebouwd;

c. het hoofdgebouw dient in de naar de weg gelegen bouwgrens van het bouwvlak te worden gebouwd;

d. de inhoud van een woning, exclusief bijbehorende bouwwerken, mag ten hoogste 600 m³ bedragen;

e. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' zijn uitsluitend twee-aaneengebouwde woningen toegestaan met dien verstande dat:

1. de goot- en bouwhoogte ten hoogste respectievelijk 6 m en 9 m mag bedragen;

2. de dakhelling ten minste 20° en ten hoogste 80° mag bedragen;

3. de breedte van één woning ten minste 5 m dient te bedragen;

f. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' zijn uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan, met dien verstande dat:

1. de goot- en bouwhoogte ten hoogste respectievelijk 5 m en 10 m mag bedragen;

2. de dakhelling ten minste 30° en ten hoogste 60° mag bedragen;

3. de breedte van één woning ten minste 6 m dient te bedragen;

g. ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' zijn uitsluitend aaneengebouwde woningen toegestaan, met dien verstande dat:

1. de goot- en bouwhoogte ten hoogste respectievelijk 6 m en 9 m mag bedragen;

2. de dakhelling ten minste 20° en ten hoogste 80° mag bedragen;

3. de breedte van één woning ten minste 5 m dient te bedragen;

h. onder hoofdgebouwen zijn kelders toegestaan tot een verticale diepte van ten hoogste 3,3 m beneden het peil.

20.2.2 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

a. de afstand tussen de bestemming 'Water' en bijbehorende bouwwerken bedraagt ten minste 1 m;

b. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mogen bijbehorende bouwwerken voor de voorgevellijn worden gebouwd;

c. de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,30 m bedragen;

d. de goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 3 m bedragen;

e. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 4,5 m bedragen;

f. de dakhelling van bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 60° bedragen;

g. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 50% van het zij- en achtererf met een maximum van 60 m² bedragen, met dien verstande dat voor bouwpercelen met een oppervlakte van meer dan 600 m² de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 10% mag bedragen van de oppervlakte van het zij- en achtererf, maar niet meer dan 90 m²;

h. onder bijbehorende bouwwerken zijn kelders toegestaan tot een verticale diepte van ten hoogste 3,3 m beneden het peil;

i. de gezamenlijke oppervlakte van een hobbykas mag ten hoogste 50 m2 bedragen.

20.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van speelvoorzieningen mag ten hoogste 4 m mag bedragen

b. de bouwhoogte van schotelantennes mag ten hoogste 10 m mag bedragen;

c. de bouwhoogte van antennes en antennemasten mag ten hoogste 20 m bedragen;

d. de bouwhoogte van balkonhekken op bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 1,2 m bedragen ten opzichte van de hoogte van de 1e bouwlaag van het bijbehorend bouwwerk;

e. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het opwekken van energie door middel van wind mag ten hoogste 15 m bedragen;

f. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen die worden gebouwd vóór de voorgevelrooilijn mag ten hoogste 1 m bedragen, voor het overige mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten hoogste 2 m bedragen;

g. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag ten hoogste 2 m bedragen.

20.3 Afwijken van de bouwregels

20.3.1 Bouwen van woningen buiten het bouwvlak

a. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 20.2.1 onder a voor het bouwen buiten het bouwvlak ten behoeve van het oprichten dan wel vergroten van een woning tot maximaal 600 m³, waarbij de overige regels zoals opgenomen in lid 20.2.1 onverminderd van kracht blijven.

b. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 20.2.1 onder a voor het bouwen buiten het bouwvlak ten behoeve van het oprichten dan wel vergroten van een woning tot meer dan 600 m³, met dien verstande dat:

1. uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van het 'levensloopbestendig wonen op de begane grond'.

20.3.2 Toegestane oppervlak aan bijbehorende bouwwerken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 20.2.2 onder g voor het vergroten van het toegestane oppervlak aan bijbehorende bouwwerken tot ten hoogste 200 m2, mits: is aangetoond dat de bijgebouwen noodzakelijk zijn ten behoeve van het hobbymatig houden van dieren.

20.3.3 Eis

De afwijking als bedoeld in 20.3.1 en 20.3.2 wordt uitsluitend verleend indien: de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

20.4 Specifieke gebruiksregels

20.4.1 In strijd met bestemmingsplan

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wabo, wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van een terrein voor het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uitgebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagen, caravans, vaartuigen, waaronder wordt begrepen roei, motor- en zeilboten, vletten, kano's, e.d., strandhuisjes c.q. onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn;

b. het gebruik van gronden als opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen, materialen en zand, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming van het plan gerichte gebruik van gronden;

c. het uitoefenen van vormen van detailhandel en/of een horecabedrijf;

d. het gebruik van vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen als zelfstandige woning;

e. het gebruik van gronden ten behoeve van tennisbanen, zwembaden, mini golfbanen en daarmee gelijk te stellen gebruiksvormen op een afstand van meer dan 50 meter van de woning.

f. het gebruik van bijgebouwen voor wonen;

g. het gebruik van garages anders dan voor opslag ten behoeve van wonen en parkeren van auto's;

h. het gebruik van vlaggenmasten ten behoeve van reclame-uitingen;

i. het gebruik van bouwwerken voor opslag of verkoop van consumentenvuurwerk;

j. het gebruik van bouwwerken voor opslag of verkoop van motorbrandstoffen.

20.4.2 aan-huis-gebonden beroep / bedrijfsmatige activiteit aan huis

De uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep / bedrijfsmatige activiteit aan huis in samenhang met het wonen:

a. mag geen onevenredige hinder opleveren voor de woonomgeving;

b. mag geen afbreuk doen aan het woonkarakter en de woonkwaliteit van de woonwijk;

c. dient de woonfunctie te ondersteunen, dat wil zeggen dat de persoon die de activiteit uitoefent tevens bewoner is van de betreffende woning;

d. mag uitsluitend binnen de woning of het bijgebouw, dus inpandig, worden uitgeoefend;

e. dient ondergeschikt te zijn aan de woonfunctie, met dien verstande dat:

1. maximaal 30% van de vloeroppervlakte van de woning mag worden gebruikt voor de bedoelde activiteiten, met een maximum van 45 m²;

2. het genoemde maximum oppervlak, het totaal is van de oppervlakken binnen de woning en de eventueel bij deze woning horende aan-, uit- en bijgebouwen;

f. er mag geen reclame gemaakt worden aan of bij het pand, met uitzondering van een klein bord, met een maximum oppervlak van 0,5 m2, voor de mededeling van het beroep, de openingstijden e.d.;

g. er mag geen detailhandel plaatsvinden, met uitzondering van een beperkte verkoop als ondergeschikte nevenactiviteit van de beroepsmatige activiteit;

h. er mag geen horecabedrijf plaatsvinden;

i. Het aan huisgebonden beroep mag niet zodanige verkeersaantrekkende werking hebben, dat daardoor extra verkeersmaatregelen noodzakelijk worden in het openbaargebied. Indien er een grotere parkeerbehoefte ontstaat dient voldaan te worden aan artikel 43.3 Parkeren.

20.4.3 Uitzondering ten behoeve van paardenbak

Onder het verboden gebruik wordt niet verstaan het oprichten van paardenbakken, met dien verstande dat:

a. per perceel ten hoogste 1 paardenbak is toegestaan binnen het bestemmingsvlak;

b. het oppervlak ten hoogste 1000 m2 mag bedragen;

c. de afstand van een paardenbak tot het bouwvlak maximaal 50 m mag bedragen;

d. lichtmasten mogen worden opgericht indien de afstand tot de bestemming Natuur tenminste 500 m bedraagt;

e. het aantal lichtmasten ten hoogste 6 bedraagt;

f. de hoogte van de lichtmasten ten hoogste 6 m bedraagt;

g. de afstand van paardenbakken tot een woning van derden tenminste 15 m dient te bedragen;

h. de omheining bij paardenbakken ten hoogste 1,80 m mag bedragen.

20.5 Afwijken van de gebruiksregels

20.5.1 Nevenactiviteiten en agrarische verbreding

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 20.1 teneinde de volgende niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding toe te staan:

a. opslag en stalling van agrarische producten;

b. opslag en stalling van mobiele kampeermiddelen;

c. het hebben van een hobbykas

d. hovenier;

e. kwekerij;

f. maatschappelijke voorzieningen;

g. dagrecreatie, zoals een pluktuin, vlindertuin en daarmee gelijk te stellen activiteiten;

h. verhuur van niet-gemotoriseerde voertuigen ten behoeve van de dagrecreatie, zoals fietsen- en/of huifkarrenverhuur;

i. dierenpension;

j. hobbymatige paardenhouderij;

k. detailhandel als bedoeld onder 12;

l. horeca categorie 1 zoals bedoeld in bijlage 3, Staat van Horeca-activiteiten;

met dien verstande dat:

1. agrarische verbreding uitsluitend is toegestaan binnen het bestemmingsvlak, met uitzondering van een paardenbak ten behoeve van een hobbymatige paardenhouderij;

2. de activiteiten worden gehuisvest in bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, met uitzondering van de (woon)zorgboerderijen waarvoor beperkte uitbreiding van bebouwing mogelijk is;

3. er geen buitenopslag plaatsvindt;

4. nevenactiviteiten dan wel agrarische verbreding mogen maximaal 25% van het bestaand gezamenlijk vloeroppervlak van de bedrijfsbebouwing beslaan met een maximum van 300 m2;

5. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast;

6. er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

7. als gevolg van de nevenactiviteit en/of de agrarische verbreding de verkeersafwikkeling niet onevenredig wordt belast;

8. in geval van publieksaantrekking dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid binnen het bestemmingsvlak;

9. de agrarische verbreding en/of nevenactiviteit mag niet meldings- of vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer, of een aan deze wet verbonden regeling, tenzij is aangetoond dat de betreffende activiteit(en) geen onevenredige milieubelasting opleveren voor de omgeving;

10. verkoop is uitsluitend toegestaan op kleine schaal, voor in de directe omgeving geproduceerde en/of bewerkte primaire agrarische producten, tot een maximaal verkoopvloeroppervlak van 50 m2 per tuinderswoning

11. horecavoorzieningen zijn uitsluitend toegestaan op kleine schaal, tot een maximaal bedrijfsvloeroppervlak van 25 m² per tuinderswoning ;

12. verblijfsrecreatie en zorgactiviteiten voor dag- en nachtopvang dan wel dagrecreatieve voorzieningen zijn toegestaan tot een maximaal oppervlak van 250 m2 per tuinderswoning;

13. als gevolg van de agrarische verbreding en/of de nevenactiviteiten de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven en/of omringende agrarische (bedrijfs)activiteiten niet onevenredig worden beperkt.

Artikel 43 Overige regels

43.2 De bestaande situatie

Wanneer een bestaand gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde:

a. een grotere goothoogte;

b. een grotere bouwhoogte;

c. een grotere oppervlakte;

d. een grotere dakhelling;

e. een kleinere dakhelling;

heeft dan in de bouwregels in de van toepassing zijnde bestemming is toegestaan, dan zal:

1. de goothoogte ten hoogste de bestaande goothoogte;

2. de bouwhoogte ten hoogste de bestaande bouwhoogte;

3. de oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte;

4. de dakhelling ten hoogste de bestaande dakhelling;

5. de dakhelling ten minste de bestaande dakhelling,

bedragen.