Uitspraak 201609787/1/A1 en 201609787/2/A1


Volledige tekst

201609787/1/A1 en 201609787/2/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 9 december 2016 in de zaken nrs. 16/6643 en 16/6677 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 20 juni 2016.

Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach en W. van Os, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] vanaf 20 juni 2016 ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou blijken dat hij vanwege misbruik van drugs niet geschikt is om te rijden. [appellant] bestrijdt dat sprake is van misbruik van drugs en vindt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.

3. De relevante bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals zij luidden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

4. [appellant] is op 28 januari 2016 staande gehouden, terwijl hij op de bestuurdersstoel zat van een geparkeerde auto met draaiende motor. In de asbak van de auto lag een joint, waarvan [appellant] toegaf deze te gebruiken, volgens hem op medische basis. [appellant] heeft tegen de politie verklaard dat hij ADHD en PDD-NOS heeft, daarvoor medicatie gebruikt en dat hij er in de avond graag wat bij blowt. In zijn binnenzak is een zakje met wiet aangetroffen.

Naar aanleiding hiervan heeft de Politie Eenheid Oost-Nederland op 2 februari 2016 aan het CBR een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van het motorrijtuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven.

Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 29 februari 2016 een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 opgelegd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 6 april 2016 en is uitgevoerd door psychiater J.W. Gerritsen. Het onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen stelt de psychiater onder meer de diagnose misbruik van cannabis.

Bij het besluit van 13 juni 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard, omdat hij vanwege misbruik van drugs ongeschikt is voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Aan dit besluit heeft het CBR het verslag van bevindingen van het onderzoek op 6 april 2016 (hierna: het verslag) ten grondslag gelegd.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of hij cannabis gebruikt op medische indicatie niet van belang is. Hij wijst erop dat het CBR ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat medicinaal gebruik niet in de weg staat aan het ingaan van de recidivevrije periode.

Verder betoogt hij dat de medicinale cannabis, het middel Bedrocan, die hij sinds 5 augustus 2016 gebruikt, nagenoeg hetzelfde is als de cannabis die hij voorheen gebruikte. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat zijn cannabisgebruik voor 5 augustus 2016 gelijk gesteld moet worden met medicinaal gebruik, aangezien dat gebruik plaatsvond in overleg met en op aanraden van zijn behandeld psychiater T. Kuipers.

Tot slot betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat ten tijde van het onderzoek op 6 april 2016 nog geen medicinale cannabis was voorgeschreven. Hij wijst erop dat hij in december 2015/januari 2016 tijdelijk het middel Marinol voorgeschreven heeft gekregen in verband met een reis naar het buitenland.

5.1. Bij het besluit van 13 juni 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 20 juni 2016. Aan dat besluit heeft het CBR het verslag van bevindingen van 4 mei 2016, dat is opgemaakt van het onderzoek op 6 april 2016, ten grondslag gelegd. De vraag die in deze procedure ter beoordeling staat is de vraag of het CBR terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard op basis van dat verslag. Omstandigheden van na het opmaken van het verslag, zoals het gebruik van Bedrocan sinds 5 augustus 2016, kunnen dan ook geen rol spelen in deze procedure.

In het verslag staat dat [appellant], naar eigen zeggen, dagelijks blowde. Vaststaat dat dit gebruik van cannabis geen medicinaal gebruik betrof, aangezien geen sprake was van op voorschrift van een arts via de apotheek verstrekte medicinale cannabis. De door [appellant] gestelde omstandigheden dat de cannabis die hij gebruikte nagenoeg hetzelfde was als de medicinale cannabis Bedrocan die hij sinds 5 augustus 2016 gebruikt en dat dat gebruik in overleg en op aanraden van Kuipers plaatsvond, maken niet dat het gebruik kan worden gelijkgesteld met medicinaal cannabisgebruik.

De omstandigheid dat [appellant] tijdelijk het middel Marinol, capsules met het werkzame bestanddeel dronabinol uit cannabis, heeft gebruikt, doet niet af aan de omstandigheid dat het dagelijkse cannabisgebruik door 's avonds te blowen, waarop de diagnose misbruik van cannabis in het verslag mede is gebaseerd, geen medicinaal gebruik betrof.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat zijn dagelijkse cannabisgebruik voorafgaand aan het onderzoek op 6 april 2016, dat ten grondslag ligt aan de diagnose misbruik van cannabis en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, ten onrechte niet als medicinaal cannabisgebruik is aangemerkt.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verslag onvoldoende concludent is, zodat het CBR het verslag niet aan de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ten grondslag had mogen leggen. Volgens hem kan de gestelde diagnose misbruik van cannabis niet worden gedragen door de bevindingen in het verslag. Daartoe voert hij aan dat het verslag geen onderbouwing bevat van de conclusie dat het dagelijkse gebruik van een geringe hoeveelheid cannabis, op aanraden van zijn behandelend psychiater Kuipers, moet worden aangemerkt als misbruik. Volgens hem blijkt uit het verslag niet dat hij afhankelijk is van het gebruik van cannabis of dat hij problemen heeft ondervonden als gevolg van dat gebruik. Verder wijst hij op de brief die Kuipers op 25 april 2016 aan Gerritsen heeft gestuurd in reactie op een aantal vragen van Gerritsen in het kader van het onderzoek op 6 april 2016. In die brief staat volgens [appellant] dat de ADHD symptomen goed reageren op de cannabis, dat gereguleerde verstrekking van medicinale cannabis aan te bevelen is en dat zijn psychiatrische toestand het laatste half jaar sterk verbeterd is. Volgens [appellant] volgt uit deze brief dat geen sprake is van misbruik van cannabis, maar van afhankelijkheid met een medische reden.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1328) bestaat in een geval waarin de diagnose misbruik van drugs is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.

6.2. Psychiater Gerritsen concludeert in het verslag, op grond van zijn specialistische kennis, tot de diagnose misbruik van cannabis. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] dagelijks blowt, waarmee hij probeert zijn psychische klachten onder controle te brengen, dat hij erkent minder effect te ervaren door het dagelijkse gebruik van cannabis en dat hij heeft geblowd in het zicht van het onderzoek. Volgens de psychiater wijzen deze omstandigheden op probleemgebruik van het middel, tolerantie voor het middel en op een sociaal probleem als gevolg van het middel. Hiermee bevat het verslag, anders dan [appellant] stelt, een onderbouwing van de diagnose misbruik van cannabis. Dat uit het verslag niet blijkt dat hij afhankelijk is van het gebruik van cannabis of daarvan problemen ondervindt, betekent niet dat de psychiater de diagnose misbruik van cannabis niet kon stellen op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden.

Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de brief van Kuipers van 25 april 2016 niet dat de diagnose misbruik van cannabis niet kan worden gesteld. De brief bevat daar geen uitlatingen over. In de brief staat onder meer: "Ook is hij mij bekend met multipel drugsgebruik / afhankelijkheid, die hij sinds twee jaar met succes (vallen en opstaan) aan het bestrijden is. Hij is nog wel afhankelijk van cannabis en wat we merken is dat zijn ADHD symptomen goed reageren op de cannabis, hetgeen niet ongebruikelijk is." De enkele omstandigheid dat de ADHD symptomen goed reageren op de cannabis die [appellant] gebruikt, betekent niet dat het cannabisgebruik niet kan worden aangemerkt als probleemgebruik en dat geen sprake kan zijn van misbruik van cannabis.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het verslag naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, overwogen dat het CBR zich heeft mogen baseren op het verslag en dat het terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Kors
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017

687.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. […]

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

[…]

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

[…]

Artikel 134

[…]

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

[…]

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 27

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

[…]

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

[…]

Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen

[…]

8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

[…]