Uitspraak 201604026/1/V1


Volledige tekst

201604026/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 mei 2016 in zaak nr. 16/1729 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 4 januari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2016 vernietigd, het besluit van 16 juli 2015 herroepen en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De vreemdeling beoogt verblijf bij naar gesteld haar in Nederland woonachtige pleegvader, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de referent).

De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat tussen de vreemdeling en de referent geen feitelijke gezinsband bestaat.

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) volgt dat het in leven zijn van biologische ouders met gezag over een minderjarige vreemdeling er niet aan in de weg staat dat die vreemdeling een pleegkind is van een ander dan de biologische ouder. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel alle omstandigheden erop wijzen dat tussen de vreemdeling en de referent een pleegkind-pleegvader relatie bestaat. Verder is volgens de rechtbank niet aannemelijk dat de biologische vader van de vreemdeling ooit gezag over haar heeft verkregen, zodat alleen een toestemmingsverklaring van haar biologische moeder met het oog op het vertrek van de vreemdeling naar Nederland nodig is.

4. In het hogerberoepschrift erkent de staatssecretaris dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten tijde van vertrek van de referent geen feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent bestond door aan dit standpunt slechts ten grondslag te leggen dat de biologische ouders van de vreemdeling nog in leven zijn. Het hogerberoepschrift vermeldt uitdrukkelijk dat het niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, maar dat de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag de mogelijkheid wil hebben dit standpunt beter te motiveren.

5. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alle omstandigheden in dit geval wijzen in de richting van een feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank aldus haar eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van het zijne zonder voorts inzichtelijk te maken waarom zij een feitelijke gezinsband aanneemt.

5.1. De rechtbank dient zich bij toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de feitelijke gezinsband te beperken tot de vraag of de staatssecretaris dat standpunt, bezien in het licht van hetgeen de vreemdeling ter zake naar voren heeft gebracht, deugdelijk heeft gemotiveerd.

Door zich niet tot deze toets te beperken, doch tevens te overwegen dat naar haar oordeel aannemelijk is dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin van referent heeft behoord, heeft de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris.

Grief 2 slaagt.

6. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat de biologische vader van de vreemdeling ooit gezag over haar heeft verkregen en dat om die reden alleen een toestemmingsverklaring van haar biologische moeder met het oog op het vertrek van de vreemdeling naar Nederland nodig is. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank, door aldus ten onrechte haar eigen oordeel te geven over de vraag of de biologische vader van de vreemdeling gezag over haar heeft, heeft miskend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar biologische vader geen gezag over haar heeft, geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat van hem geen toestemmingsverklaring kan worden verkregen en niet heeft gesteld dat zij wat betreft die toestemmingsverklaring in bewijsnood verkeert.

6.1. Door te overwegen dat het niet aannemelijk is dat de biologische vader van de vreemdeling ooit gezag over haar heeft verkregen en om die reden alleen een toestemmingsverklaring van de biologische moeder van de vreemdeling van belang is, zonder daarbij het standpunt van de staatssecretaris daarover te betrekken, heeft de rechtbank een eigen beoordeling verricht. Daarbij is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 geen mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis verleent als de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring heeft afgegeven, tenzij de referent documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen dan wel, indien de referent het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen, aanvullende gegevens of aannemelijke en consistente verklaringen zijn verstrekt over de reden waarom die toestemmingsverklaring niet kan worden overgelegd.

De vreemdeling heeft niet met documenten gestaafd dat haar biologische vader geen gezag over haar heeft of dat van hem geen toestemmingsverklaring kan worden verkregen. Dat de vreemdeling, naar zij heeft gesteld, niet staande het huwelijk is geboren, haar biologische vader is vertrokken, een nieuw gezin heeft gesticht en er geen enkel contact meer bestaat met hem, sluit niet uit dat hij op enigerlei wijze zeggenschap heeft over haar. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8960. Gezien de stelling in het bezwaarschrift dat de vreemdeling is geboren uit een relatie van haar moeder met een vriend met wie zij niet was gehuwd, deze vriend blind is geworden en een nieuw gezin heeft gesticht, beschikte de vreemdeling over aanknopingspunten om haar biologische vader op te sporen. Het had dan ook op haar weg gelegen inspanningen te verrichten teneinde van hem een toestemmingsverklaring te verkrijgen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Grief 1 slaagt.

7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu het hogerberoepschrift niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en dient de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2016

488-827.


BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is; of

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1°. doodstraf of executie;

2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling; (…)

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/4.1 Artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, Vw afgeleide verblijfsvergunningen

(….)

Feitelijke gezinsband

De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner vóór binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen of ouders, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.

Vorenstaande is ook van toepassing op niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen.

Adoptie- en pleegkinderen

Anders dan bij biologische kinderen kan bij (meerderjarige en minderjarige) adoptie- en pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de referent en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de referent en het pleegkind. De referent en de vreemdeling moet dit aannemelijk maken.

Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:

• de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;

• de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;

• de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.

In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.

Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.

(…)

Toestemmingsverklaring

De IND verleent geen mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis, als de achterblijvende biologische ouder(s) geen toestemmingsverklaring heeft afgegeven met het oog op het vertrek van de kinderen naar Nederland.

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw uitsluitend als:

• de referent documenten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen;

• de referent aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom de toestemmingsverklaring niet kan worden overgelegd, indien de referent het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen;

(…)