Uitspraak 201506853/1/V6


Volledige tekst

201506853/1/V6.
Datum uitspraak: 14 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2015 in zaak nr. 13/5670 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2012 heeft de minister [appellante sub 2] een boete opgelegd van € 552.000,00 wegens 69 overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 augustus 2013 vernietigd, het besluit van 4 januari 2012 herroepen, de boete vastgesteld op € 493.500,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, C.K.M. van Tilburg, R.B. Kloosterman en L. Warnink, allen werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.B. Kerkhof, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De in het hoger beroep van de minister en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] opgeworpen rechtsvragen zijn reeds beantwoord in twee onderscheiden uitspraken van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2016:2388 en ECLI:NL:RVS:2016:2389. Uit die uitspraken volgt dat het hoger beroep van de minister ongegrond is, het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond is, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2013 gegrond moet worden verklaard, dat besluit moet worden vernietigd en het besluit van 4 januari 2012 moet worden herroepen. Verder worden net als in voormelde uitspraken wegens overschrijding van de redelijke termijn zowel de minister als de Staat der Nederlanden krachtens artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellante sub 2].

2. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2015 in zaak nr. 13/5670;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 augustus 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2012.0354.001;

VI. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 januari 2012, kenmerk 071105709/03;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;

VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om aan [appellante sub 2] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);

IX. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) om aan [appellante sub 2] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);

X. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.580,00 (zegge: vijfduizend vijfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;

XII. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Elburg, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Elburg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016

670-800.