Uitspraak 201601335/1/V3


Volledige tekst

201601335/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2016 in zaak nr. 16/1423 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Volgens de op de zaak betrekking hebbende stukken is de vreemdeling op 14 januari 2016 na afloop van een onderzoek ter zake van overtreding van een strafbaar feit heengezonden en aansluitend krachtens artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar opgehouden.

Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

Tegen deze maatregel heeft de vreemdeling op 26 januari 2016 beroep ingesteld. Op 1 februari 2016 heeft de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op diezelfde dag heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring van 15 januari 2016 opgeheven. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

Op 8 februari 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep ter zitting behandeld.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, samengevat, overwogen dat het beroep louter is gericht tegen de maatregel van bewaring van 15 januari 2016, dat het beroep van de vreemdeling op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1090 (hierna: de uitspraak van 2 februari 2016), niet kan slagen, omdat de maatregel van bewaring van 15 januari 2016 is opgelegd krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, en dat tegen de maatregel van bewaring van 1 februari 2016 beroep bij de rechtbank openstaat.

In de grieven 2 en 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het door hem ingestelde beroep mede is gericht tegen de maatregel van bewaring van 1 februari 2016, omdat deze aansluitend op de opgeheven maatregel van bewaring van 15 januari 2016 is opgelegd. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling daarom ten onrechte overwogen dat zijn beroep op de uitspraak van 2 februari 2016, niet kan slagen. Gelet op deze uitspraak is de maatregel van 1 februari 2016 onrechtmatig, aldus de vreemdeling.

2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de maatregel van bewaring van 1 februari 2016 een nieuwe maatregel is ten opzichte van de maatregel van 15 januari 2016. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, volgt dat tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart een beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, moet worden ingesteld.

De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het door de vreemdeling ingestelde beroep louter is gericht tegen de maatregel van bewaring van 15 januari 2016 en dat tegen de maatregel van bewaring van 1 februari 2016 beroep bij de rechtbank openstaat.

De grieven 2 en 3 falen.

3. Hetgeen als grieven 1 en 4 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016

347-796.