Uitspraak 201600556/1/R2


Volledige tekst

201600556/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Zeeland, gemeente Landerd,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 1], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], allen wonend te Zeeland, gemeente Landerd (hierna ook: [appellant sub 2] en anderen),

en

1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd,
2. de raad van de gemeente Landerd,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2015 (hierna: het coördinatiebesluit) heeft de raad de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van toepassing verklaard op de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan "Peelweg 20" en de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op het perceel Peelweg 20/20a te Zeeland.

Bij besluit van 10 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Peelweg 20" vastgesteld.

Bij besluit van 11 december 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de oprichting van een melkrundveebedrijf met bedrijfswoning en garage op het perceel Peelweg 20/20a te Zeeland.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2016, waar [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], de raad en het college, vertegenwoordigd door ir. R.H.A. Peters en mr. T.I. van Term, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Midden Peel BV, vertegenwoordigd door A.J.M. Timmers, bijgestaan door mr. E.T. Stevens, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten hebben betrekking op het oprichten van een melkrundveebedrijf, dat volgens de plantoelichting ruimte zal bieden aan 199 melkkoeien en 137 stuks jongvee, en een bedrijfswoning op het perceel tegenover de Peelweg 20 te Zeeland. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied. Zij vinden dat de bestreden besluiten leiden tot milieuhinder, overlast en gezondheidsrisico’s.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] niet in zijn beroep kan worden ontvangen omdat hij in zijn beroepschrift verwijst naar een zienswijze tegen een eerder ontwerp van een bestemmingsplan dat niet aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt. De Afdeling kan dit standpunt niet volgen. [appellant sub 1] heeft de zienswijze van [appellant sub 2] en anderen tegen het ontwerp van het nu voorliggende plan mede ondertekend. Hij kon dan ook beroep instellen tegen de vaststelling van dit plan.

3. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.1. De raad stelt dat niet alle appellanten een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang hebben. Ter zitting is de Afdeling gebleken dat [appellant sub 2A], [appellant sub 2H], [appellant sub 2F], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2G] woonachtig zijn op afstanden van 800 m tot 900 m van het plangebied, zij geen rechtstreeks zicht hebben op dat gebied en geen gronden daaraan grenzend in eigendom hebben. Gelet hierop en gezien de aard van het met de bestreden besluiten voorziene agrarisch bedrijf is niet aannemelijk dat ter plaatse van hun percelen gevolgen van activiteiten die met die besluiten mogelijk worden gemaakt kunnen worden ondervonden. Voor zover zij stellen dat zij zich keren tegen de komst van vee in daarvoor ongeschikt gebied is daarin niet een rechtstreeks belang gelegen dat hen onderscheidt van anderen.

[appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] wonen op afstanden van 135 m tot 175 m van het plangebied, hebben daarop zicht en hun percelen grenzen aan de Peelweg waar de melkrundveehouderij is voorzien. Aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen gevolgen van de activiteiten die met de bestreden besluiten mogelijk worden gemaakt kunnen worden ondervonden. Zij hebben dan ook een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang.

3.2. De conclusie is dat [appellant sub 2A], [appellant sub 2H], [appellant sub 2F], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2G] geen belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten zodat het beroep, voor zover dat door hen is ingediend, niet-ontvankelijk is.

De beroepen, voor zover ingediend door [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E], zijn ontvankelijk.

4. De raad stelt dat appellanten, voor zover belanghebbend, geen procesbelang hebben bij hun beroep omdat zij geen bezwaren hebben tegen de melkrundveehouderij, als de naastgelegen varkenshouderij wordt beëindigd. Die beëindiging kunnen appellanten volgens de raad met hun beroep niet bereiken. Dit standpunt volgt de Afdeling niet. De bezwaren van [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] zijn, zo is ter zitting toegelicht, gericht tegen de melkrundveehouderij, ongeacht de eventuele beëindiging van de naastgelegen varkenshouderij. Zij hebben dan ook procesbelang bij hun beroep.

Inhoudelijk.

5. [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen dat de door het gemeentebestuur toegepaste coördinatieregeling in artikel 3.30 van de Wro alleen bedoeld is voor de realisering van gemeentelijk beleid en niet voor een afzonderlijk project als het onderhavige.

5.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

5.2. Gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro. Dit betekent echter niet dat het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing van het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling leidt ertoe dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van het besluit betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

5.3. De Afdeling overweegt dat het plan en de omgevingsvergunning strekken tot de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro. Dit artikel schrijft niet voor dat de coördinatieregeling niet mag worden toegepast voor afzonderlijke projecten.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het coördinatiebesluit in strijd is met een wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. Het besluit wordt dan ook niet buiten toepassing gelaten.

6. [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen dat de geurhinder van het melkrundveebedrijf bij de vaststelling van het plan onvoldoende is meegewogen. De raad heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor dit bedrijf geen geuremissiefactoren gelden en heeft uitsluitend gerekend met vaste afstanden volgens de gemeentelijke geurverordening. Daardoor zijn de volgens hen significante nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat niet afgewogen.

6.1. In de op de Wet geurhinder en veehouderij gebaseerde Regeling geurhinder en veehouderij zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld voor melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. Niet in geschil is dat de voor het bedrijf geldende vaste afstand ten opzichte van gevoelige objecten uit de geurverordening niet wordt overschreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045) mag indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv of de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen dat door de cumulatie, diversiteit en concentratie van diersoorten en aantallen de woon- en leefomgeving ernstig wordt aangetast. Het college heeft verzuimd alle gezondheidsaspecten van de voorgenomen ontwikkeling door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) te laten toetsen.

7.1. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in een veehouderij nabij woningen en dat de basis is voor de omgevingsvergunning, is de mogelijke besmetting van dierziekten een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

Volgens de plantoelichting is in maart 2015 een zogeheten risico-inventarisatie en -evaluatie voor gezondheid bij de veehouderij gemaakt. Daaruit blijkt dat er ten aanzien van de volksgezondheid geen belemmeringen zijn. Deze toets, die als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, is voor advies toegezonden aan de GGD. In de toets zijn, anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen, ook andere agrarische bedrijven in de omgeving betrokken. Bij brief van 1 mei 2015 heeft het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid van de GGD’en Brabant/Zeeland het voorgestelde plan met betrekking tot zoönosen als acceptabel beoordeeld, mits een aantal voorgestelde maatregelen ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Volgens het verweerschrift geeft het GGD-advies geen aanleiding om extra voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning.

[appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de GGD onvolledig of onjuist is of dat het college heeft nagelaten alle gezondheidsaspecten van de voorgenomen ontwikkeling te laten toetsen.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen dat sinds 2013 overleg wordt gevoerd tussen vertegenwoordigers van provincie, gemeente, ZLTO en bewoners om te komen tot de meest gewenste en haalbare interventies in dit gebied. De tussentijdse vergunningverlening getuigt volgens hen niet van respectvol handelen naar overlegpartners en getuigt evenmin van behoorlijk bestuur.

8.1. Dat in het verleden tussen overheid, belangenorganisaties en bewoners een overleg is opgestart over de invulling van het gebied laat onverlet dat het college dient te beslissen op de door de initiatiefneemster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het melkrundveebedrijf. Volgens de raad voldoet het project aan een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft hij de belangen van de omwonenden in verband met hun woon- en leefklimaat en de belangen van initiatiefneemster in verband met de toekomst van het agrarisch bedrijf afgewogen. De overlegpartners zijn in de gelegenheid geweest om hun zienswijzen over de ontwerpen van de bestreden besluiten te geven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming gedurende het overleg onzorgvuldig is geweest. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 1] heeft zich in zijn afzonderlijk beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar een zienswijze tegen een eerder ontwerp van een bestemmingsplan. De daarin genoemde bezwaren komen inhoudelijk overeen met de mede namens hem ingediende zienswijze van [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] tegen het ontwerp van het nu voorliggende plan. In de overwegingen van het besluit tot vaststelling van dat plan is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

10. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 2A], [appellant sub 2H], [appellant sub 2F], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2G], niet-ontvankelijk.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] zijn ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2A], [appellant sub 2H], [appellant sub 2F], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2G], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

429.