Uitspraak 201601623/1/V2


Volledige tekst

201601623/1/V2.
Datum uitspraak: 5 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2016 in zaak nr. 16/1856 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.E.B. de Boer, advocaat te Eindhoven, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door bij de geloofwaardigheidsbeoordeling groot gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens zijn vorige asielprocedure geen melding heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid, en die gerichtheid zelfs heeft ontkend, in strijd heeft gehandeld met de Werkinstructie 2015/9 (www.ind.nl; hierna: WI 2015/9), de daarin vermelde paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), en de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170. De staatssecretaris betoogt dat die strijd er niet is. Ook betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet eerder melding maken van de seksuele gerichtheid, en het zelfs ontkennen ervan, slechts één onderdeel van zijn geloofwaardigheidsbeoordeling vormt.

1.1. De rechtbank heeft uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 ten onrechte afgeleid dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid in voorkomend geval geen groot gewicht mag toekennen aan de omstandigheid dat die vreemdeling niet eerder melding heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid, of die gerichtheid zelfs heeft ontkend. Uit rechtsoverweging 5 van die uitspraak volgt alleen dat de staatssecretaris een gestelde seksuele gerichtheid niet reeds om die reden ongeloofwaardig mag achten, en een op de persoon van de vreemdeling toegesneden beoordeling moet verrichten. WI 2015/9 strookt hiermee, nu daaruit kan worden afgeleid dat de staatssecretaris altijd een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, waarbij hij onder andere kan betrekken dat een vreemdeling niet eerder melding heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630). Paragraaf C1/4.6 van de Vc 2000 gaat niet over vorenbedoelde geloofwaardigheidsbeoordeling, maar heeft betrekking op de wijze waarop de staatssecretaris omgaat met opvolgende aanvragen en daaraan ten grondslag gelegde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zie hierover ook rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in strijd met deze paragraaf, alsmede WI 2015/9 en de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 heeft gehandeld, door bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid groot gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling in zijn vorige asielprocedure geen melding heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid, en die gerichtheid zelfs heeft ontkend. De rechtbank is voorts ten onrechte voorbij gegaan aan de overige onderdelen van de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris. Zij had moeten toetsen of de staatssecretaris vorenbedoelde op de persoon van de vreemdeling toegesneden beoordeling heeft verricht en of hij zich, gelet op het geheel aan tegenwerpingen en het daaraan door hem toegekende gewicht, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2016 in zaak nr. 16/1856;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016

802.