Uitspraak 201505611/1/A1


Volledige tekst

201505611/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Rijnwoude, en 30 anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rijnpark Ontwikkeling B.V., gevestigd te Voorschoten,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het college ingevolge artikel 8.24 van de Wet milieubeheer een aantal geurvoorschriften gewijzigd, verbonden aan de bij besluit van 18 april 2007 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Latexfalt B.V. verleende revisievergunning voor haar inrichting voor het vervaardigen van producten voor vloeren, daken, wegenbouw en industrie, gelegen op het perceel Hoogewaard 183 te Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alphen aan den Rijn.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Rijnpark en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desgevraagd een deskundigenbericht uitgebracht op 16 november 2015 (hierna: Stab-verslag). [appellant sub 1], Rijnpark en anderen, Latexfalt en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1] en Rijnpark en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, en Rijnpark en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, vergezeld door R.H. Gras en ir. A.M. Schakel, werkzaam bij ingenieursbureau Witteveen+Bos, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen het college, vertegenwoordigd door A.M. Burger en A.P.M. Schoumans, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, en Latexfalt, vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ir.dr. W.A. Dokter en mr.ir. B.W. Hoekstra, beiden werkzaam bij Latexfalt.

Overwegingen

Overgangsrecht

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Intrekking beroep

2. Ter zitting hebben Rijnpark en anderen het beroep, voor zover ingesteld door Bouwbedrijf [partij] B.V. en [partij] Projectontwikkeling B.V., ingetrokken, zodat een beroep van Rijnpark resteert.

Achtergrond

3. Latexfalt produceert in haar inrichting in Koudekerk aan den Rijn bitumenemulsies, polymeerbitumen en aanverwante producten die worden toegepast in de industrie en bij de constructie van vloeren, wegen en daken. Daarbij gaat het onder meer om (gekleurd) asfalt, vloeren en coatings. [appellant sub 1] woont nabij de inrichting en vreest voor een toename van geurhinder ten gevolge van het bestreden besluit. Rijnpark is eigenaar van gronden nabij de inrichting en wenst daarop woningen te realiseren. Zij stelt te vrezen dat door geurhinder de ontwikkeling van deze woningen belemmeringen zal ondervinden.

Bedrijfs- en vergunningssituatie

4. De inrichting ligt op het industrieterrein Hoogewaard, dat ten noorden van de rivier Oude Rijn en ten oosten van het dorp Koudekerke aan den Rijn ligt.

De dichtstbij de inrichting gelegen woningen van derden bevinden zich aan de [locaties] en liggen op een afstand van ongeveer 75 m van de grens van de inrichting en op ongeveer 200 m van het centrale emissiepunt, de 13 m hoge schoorsteen. Ten westen van de inrichting liggen op het industrieterrein vier woningen bij elkaar op een afstand van ongeveer 250 m tot de schoorsteen. Ten zuiden van de Oude Rijn liggen aan de Rijnkade woningen. De aaneengesloten woonbebouwing van Koudekerk aan den Rijn ligt op een afstand van ongeveer 500 m van de schoorsteen van Latexfalt.

Bij besluit van 18 april 2007 heeft het college ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer aan Latexfalt ten behoeve van de inrichting een revisievergunning verleend. Aan die vergunning zijn onder meer geurvoorschriften verbonden. In april 2010 is een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan voor het plaatsen van een tankenbak met opslagtanks. Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college aan de revisievergunning voorschrift 4.4.1 verbonden.

De vergunde productiecapaciteit bedraagt ongeveer 65.000 ton per jaar. De activiteiten van Latexfalt zijn gedeeltelijk seizoensgebonden. Het hoofdseizoen voor het bedrijf ligt volgens de aanvraag in de periode van mei tot en met oktober.

Bij de productie van bitumenemulsies en gemodificeerde bitumen komen geuremissies vrij, met name bij de op- en overslagactiviteiten. Het productieproces waarbij geuremissies optreden, bestaat grotendeels uit het mengen van olieachtige/bitumeuze grondstoffen. Bij de productie van de producten Surmac en Styrelf vindt een zogenoemde vulcanisatiereactie plaats, waarbij sterk geurende zwavelhoudende verbindingen ontstaan.

De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag dateert van 20 januari 2010. Laatstelijk is deze aangevuld met een stuk van 19 december 2014 (hierna: de aanvullende aanvraag), die door het college is ontvangen op 23 december 2014. Latexfalt heeft het college verzocht om wijziging van enkele vergunningvoorschriften omdat niet kon worden voldaan aan de geurvoorschriften, verbonden aan de bij besluit van 18 april 2007 verleende vergunning. Bij het bestreden besluit heeft het college met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer nieuwe voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.16 en 4.4.1 aan de revisievergunning van 18 april 2007 verbonden en voorschrift 3.3.9 laten vervallen. Niet in geschil is dat ten gevolge van de bij het bestreden besluit gewijzigde voorschriften de inrichting meer geur mag uitstoten.

Toepasselijke wettelijke bepalingen

5. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.

Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende bbt worden toegepast.

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, thans artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht in samenhang met artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende bbt rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, thans de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht.

Toekomstige ontwikkelingen

6. [appellant sub 1] en Rijnpark voeren aan dat het college bij zijn toetsing van de aanvraag om wijziging van de geurvoorschriften ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een volgens hen relevante toekomstige ontwikkeling, te weten de in de omgeving van de inrichting voorziene woningbouw, het zogenoemde plan Rijnpark. Hierbij wijzen zij erop dat het college bij brief van 11 februari 2015 te kennen heeft gegeven dat vanaf medio maart 2015 een ontwerpbestemmingsplan dat voorziet in die woningbouw, ter inzage kan worden gelegd. Verder stellen zij dat in de welstandsnota Alphen aan den Rijn 2015 wordt uitgegaan van woningbouw in het desbetreffende gebied.

Rijnpark betoogt dat het college bewust de ontwikkelingen ter zake van het plan Rijnpark en de wijziging van de vergunning van Latexfalt heeft geregisseerd door te beslissen op de aanvraag om wijziging van de voorschriften en het planologische traject te laten stagneren, zodat met de woningbouwplannen bij de voorschriftenwijziging geen rekening moest worden gehouden.

6.1. De door [appellant sub 1] en Rijnpark genoemde plannen voor woningbouw nabij de inrichting zijn niet aan te merken als een ten tijde van het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Voor de aanwezigheid van redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is in ieder geval vereist dat het bestemmingsplan een ontwikkeling toestaat dan wel dat omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken daarvan. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was daarvan geen sprake. Destijds had de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn immers nog slechts een voorbereidingsbesluit ingevolge artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening genomen. Hiermee was de ontwikkeling van woningbouw onvoldoende zeker. Dat in de welstandsnota Alphen aan den Rijn 2015 wordt uitgegaan van woningbouw in het desbetreffende gebied, maakt dit niet anders, reeds omdat de gemeenteraad deze welstandsnota eerst op 26 november 2015, derhalve na het bestreden besluit, heeft vastgesteld.

De stelling van Rijnpark dat het college de planologische ontwikkelingen ter zake van woningbouw in het plan Rijnpark en de wijziging van de vergunningvoorschriften van Latexfalt welbewust zo zou hebben gepland om Latexfalt ter wille te zijn, biedt, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat wel gesproken kan worden van een toekomstige ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Voor zover Rijnpark in dit verband heeft beoogd te betogen dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir, overweegt de Afdeling dat zij daarvoor geen aanknopingspunten ziet. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het college ingevolge artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht binnen een termijn van zes maanden diende te beslissen op de aanvraag en bovendien aan de gemeenteraad niet alleen de bevoegdheid toekomt om te beslissen of een bestemmingsplan wordt vastgesteld, maar ook op welk moment hij daartoe overgaat.

Het betoog faalt.

Strijd met overeenkomst

7. Rijnpark heeft aangevoerd dat het college door de vergunningvoorschriften te wijzigen op een wijze als het heeft gedaan ten onrechte in strijd heeft gehandeld met de tussen de gemeente en haar gesloten anterieure overeenkomsten. Zij stelt overeenkomsten te hebben gesloten in de periode van 16 juli 2010 tot en met 10 januari 2013. Daarbij wijst zij erop dat bij wijziging van de geurvoorschriften meer geuremissie dan voorheen wordt toegestaan, waardoor de door haar beoogde ontwikkeling van het plan Rijnpark niet meer kan worden gerealiseerd.

7.1. Wat ook zij van de inhoud van de door Rijnpark gestelde overeenkomsten met de gemeente, het college diende op grond van de Wet milieubeheer bij zijn besluit slechts het belang van bescherming van het milieu betrekken. In hetgeen Rijnpark in zoverre heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot wijziging van de vergunningvoorschriften.

Het betoog faalt.

Geur

8. Hierna zal, aan de hand van hetgeen [appellant sub 1] en Rijnpark tegen het besluit tot wijziging van de voorschriften naar voren hebben gebracht, worden ingegaan op hun beroepsgronden over de beste beschikbare technieken (hierna: bbt) in relatie tot geur (o. 8.3. e.v.), de vaststelling van de geurvracht (o. 8.4. e.v.), het toegepaste geurbeleid (o. 8.5. e.v.) en de vaststelling van het acceptabel geurniveau (o. 8.6. e.v.).

Geurvoorschriften

8.1. De volgende voorschriften zijn bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden en vervangen de voorschriften met dezelfde nummers.

Ingevolge voorschrift 3.3.1 mag de geuremissie uit de schoorsteen voor de te onderscheiden perioden 1 t/m 4 in het jaar niet meer bedragen dan de in tabel 3.3.1 aangegeven waarden. De geuremissie moet worden bepaald overeenkomstig NTA 9065 ‘Luchtkwaliteit Geurmetingen - Meten en rekenen geur’ van december 2012.

In tabel 3.3.1 staat:

periode 1 (1 mei tot en met 30 september (5:30-23.00) 144 mlj ou/h;

periode 2 (1 mei tot en met 30 september (23:00-5:30) 36,6 mlj ou/h;

periode 3 (1 oktober tot en met 30 april (7:00-19:00) 144 mlj ou/h; en periode 4 (1 oktober tot en met 30 april (19:00-7:00) 36,6 mlj ou/h.

Ingevolge voorschrift 3.3.2 moeten alle afgassen, inclusief de bitumen lospunten en PMB laadarmen, worden afgezogen door de venturi (Keller) en worden nabehandeld met de dimister en het actief koolfilter. Alle zwavelachtige stromen inclusief de verlading van Surmac en Styrelf, dan wel voor de geuremissie vergelijkbare producten, moeten voor de nabehandeling met de dimister en het actief koolfilter ook nog een gaswasbehandeling ondergaan.

Ingevolge voorschrift 3.3.3 moet de gaswasbehandeling, zoals in voorschrift 3.3.2 voorgeschreven, als volgt zijn uitgevoerd:

eerste wassing: een basische wasser

tweede wassing: een basische wasser

derde wassing: een oxidatieve wasser

vierde wassing: een waterwasser.

Voorschrift 3.3.16 bevat een meet-, registratie- en controlevoorschrift dat ziet op de gaswasbehandeling.

Voorschrift 4.4.1 betreft de werking van het koolstoffilter en de controle daarop. Voorgeschreven is dat het actief koolfilter moet zijn voorzien van 2.000 kg actief kool en dat dient te worden geborgd dat het actief kool uiterlijk wordt vervangen bij het bereiken van een butaanactiviteit van 7,5.

8.2. De - bij het bestreden besluit ongewijzigd gebleven - voorschriften 3.3.4 tot en met 3.3.9 betreffen de deugdelijke werking van in de inrichting aanwezige voorzieningen. Voorschrift 3.3.4 ziet op het verwijderingsrendement van het nageschakelde systeem, genoemd in voorschrift 3.3.2. Dat dient ten minste 85% te bedragen. Voorschrift 3.3.5 betreft de hoogte van uitmondingen van afvoerleidingen van het gaswassysteem. De overige voorschriften zien op de situering van uitmondingen met het oog op waarborging van afdoende verspreiding van dampen bij uitmondingen (voorschrift 3.3.6), uitvoering van de regenkap op afvoerleidingen (voorschrift 3.3.7) en de afsluitbaarheid van openingen in afvoerleidingen voor gereinigde gassen (voorschrift 3.3.8).

Bbt geur

8.3. [appellant sub 1] en Rijnpark betogen dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat in de inrichting van Latexfalt wat betreft geur de bbt zijn toegepast. [appellant sub 1] en Rijnpark stellen dat om de geuremissie te reduceren meer mogelijkheden bestaan dan thans zijn toegepast, zoals de plaatsing van een naverbrander en verhoging van de bestaande schoorsteen. Rijnpark wijst erop dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat de Keller venturiwasser noodzakelijk is. Volgens haar leidt deze installatie ertoe dat de verblijftijd van stoffen in het koolfilter wordt gehalveerd en dit filter daardoor minder effectief is ter reductie van geuremissie. Zij wijzen in dit verband op de door Rijnpark overgelegde notities van Witteveen+Bos van 24 maart 2015 en 21 augustus 2015, aangevuld met een notitie van Witteveen+Bos van 1 december 2015, waarin een reactie op het verslag van de StAB wordt gegeven. De kosten van verhoging van de schoorsteen bedragen volgens hen ongeveer € 60.000,00 tot € 75.000,00, hetgeen een bedrag is dat volgens hen redelijkerwijs van Latexfalt kan worden verlangd. Voorts hebben [appellant sub 1] en Rijnpark gewezen op het door ingenieursbureau Tebodin op verzoek van Latexfalt opgestelde rapport ‘Failure Mode and Effects Analysis’ van 7 mei 2014 (hierna: rapport FMEA), naar aanleiding waarvan een plan van aanpak is opgesteld, en waarin maatregelen zijn opgenomen, die naar hun stelling ook hadden moeten worden voorgeschreven.

[appellant sub 1] en Rijnpark stellen dat het college bij toetsing van de toepassing van bbt ten onrechte niet is uitgegaan van de bedrijfssituatie, zoals vergund bij besluit van 18 april 2007. Daarbij wijzen zij erop dat de opslagcapaciteit van de inrichting sinds verlening van de revisievergunning is vergroot.

8.3.1. Uit de stukken komt naar voren dat de afgasreinigingsinstallatie in de inrichting bestaat uit vier in serie geschakelde gaswassers, waarin de afgassen van de tanks met het product Eco Surmac en de laadarm worden behandeld. Deze afgassen worden met overige afgasstromen gecombineerd en geleid naar een Keller venturiwasser, een demister (mistfilter), in de voorschriften dimister genoemd, en vervolgens naar een actief koolfilter. In de gaswassers worden de dampstromen ontdaan van polaire verbindingen en in de venturiwasser en demister van vocht. Het koolfilter bestaat uit een container met twee lagen actief kool. Het actief koolfilter adsorbeert vervolgens de aanwezige koolwaterstoffen en de overige nog resterende bestanddelen. De te verwijderen componenten worden gebonden aan het in- en uitwendige oppervlak van het actief kool, totdat dat verzadigd is. Na het bereiken van de verzadigingsgraad moet het kool worden vervangen.

Bij de toetsing in hoeverre de activiteiten van de inrichting wat betreft geur voldoen aan de bbt heeft het college de maatregelen uit de Bijzondere Regeling C5 - Asfaltmenginstallaties betrokken, hoewel deze regeling niet van toepassing is omdat in de inrichting geen bitumen worden geproduceerd maar bitumen uitsluitend wordt verwerkt. Voorts heeft het college getoetst aan het Reference Document on Best Available Techniques in Common Waste Water and Waste Gas Treatment/Management Systems in the Chemical Sector (BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling in de chemische sector; hierna: BREF Afgas) en het Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage (BREF Op- en overslag bulkgoederen). Voorts heeft het college wat betreft de bitumenproductie de BREF Raffinaderijen 2003 betrokken, hoewel deze BREF niet van toepassing is.

In de BREF Afgas staat dat wat betreft adsorptie een geurverwijderingsrendement geldt van 80-95%. In de BREF Op- en overslag bulkgoederen staat dat de keuze voor een technologie voor de behandeling van de afgassen in een tank met een vast dak afhankelijk is van de kosten, de toxiciteit van een product, het verwijderingsrendement en dergelijke. Als bbt-geassocieerde emissiereductie wordt, zo staat in het Stab-verslag, een verwijderingsrendement van 98% gesteld ten opzichte van een tank zonder emissiebeperkende maatregelen.

Ten behoeve van de aanvraag is in 2010 een aantal rapporten opgesteld. Kuiper & Burger Advies- en Ingenieursbureau heeft het rapport ‘IPPC-toets geurbeperkende maatregelen Latexfalt B.V., locatie Koudekerk aan den Rijn’ van 11 januari 2010 opgesteld. Hierin zijn de resultaten neergelegd van toetsing aan genoemde BREF’s. In dit rapport staat dat het gehele ontgeuringssysteem een rendement heeft van ten minste 85%. Voorts wordt vermeld dat de ontgeuringsinstallatie voldoet aan de geuremissiebeperkende bbt van de BREF Raffinaderijen en de BREF Afgas. Voorts voldoet de op- en overslag aan de geuremissiebeperkende bbt van de BREF Afgas en de BREF Op- en Overslag, zo staat vermeld in dit rapport.

Bureau Blauw heeft het rapport ‘Second opinion IPPC-toets geurbeperkende maatregelen Latexfalt B.V.’ van 15 januari 2010 en het rapport 'Beoordeling getroffen maatregelen en BBT' van 18 januari 2010 opgesteld. In het rapport van 15 januari 2010 staat dat in het rapport van Kuiper & Burger terecht is geconcludeerd dat Latexfalt wat betreft de getroffen geurreducerende maatregelen voldoet aan de bbt en dat de ontgeuringsinstallatie voldoet aan de geurbeperkende bbt van de BREF Afgas. In het rapport van Bureau Blauw van 18 januari 2010 zijn onder meer de resultaten van een aanvullende beoordeling neergelegd. In het rapport wordt geconcludeerd dat er geen vervangende technieken bestaan die een (aanzienlijk) hogere geurreductie bewerkstelligen dan de door Latexfalt toegepaste combinatie van technieken.

8.3.2. Vooropgesteld zij dat uit het vereiste dat de bbt worden toegepast niet de verplichting volgt tot het treffen van alle mogelijke maatregelen die bijdragen aan - in dit geval - een reductie van de geuremissie.

In de niet nader onderbouwde stelling van Rijnpark dat in de door het college aan zijn besluit ten grondslag gelegde rapporten niet is uitgegaan van de bij besluit van 18 april 2007 vergunde activiteiten en een productiecapaciteit van maximaal ongeveer 65.000 ton, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet van de juiste uitgangspunten is uitgegaan.

De StAB heeft op grond van de rapporten van Kuiper & Burger en Bureau Blauw geconstateerd dat de bestaande tank- en laadarmafzuiging en afgasreiniging in beginsel is aan te merken als toepassing van de bbt en dat het reinigingsrendement van de installatie wat betreft geur 96% bedraagt en, gelet op de range van 80-95% uit de BREF Raffinaderijen 2003, is aan te merken als toepassing van de bbt. [appellant sub 1] en Rijnpark hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht waarom dit niet juist zou zijn, zodat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het Stab-verslag op dit punt.

Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat bij de activiteiten in de inrichting wat betreft geur toepassing is gegeven aan de bbt. In verband hiermee bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, omdat met aanvullende maatregelen als verhoging van de schoorsteen en toepassing van een naverbrander een verdere geurreductie zou kunnen worden bereikt, wat daar verder overigens ook van zij, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot wijziging van de geurvoorschriften. De in het rapport FMEA opgenomen aanbevelingen, zo deze al strekken tot het treffen van concrete maatregelen, kunnen hier dan ook buiten bespreking blijven.

Het betoog faalt.

Geurvracht

8.4. [appellant sub 1] en Rijnpark hebben betoogd dat het college bij het bestreden besluit is, voor de situatie van de inrichting in werking is, uitgegaan van een te hoge geurvracht. Zij stellen dat het college niet is uitgegaan van de representatieve en actuele bedrijfssituatie, maar ten onrechte van een 'worst case scenario', waarbij het actief koolstoffilter niet goed functioneert. [appellant sub 1] en Rijnpark stellen dat het college geen actuele gegevens heeft gehanteerd en slechts aannames heeft gedaan wat betreft de werking van de koolstoffilter. Rijnpark wijst ter onderbouwing van haar stellingen naar de notities van Witteveen+ Bos. In de notitie van 1 december 2015 wordt opgemerkt dat de wijze van vergunnen in strijd is met algemene geurbeleidsprincipes en de richtlijnen NTA 9065 Meten en Rekenen Geur en Handreiking Nieuw Nationaal Model (Handreiking NNM).

Volgens [appellant sub 1] is bij het besluit verder de geurvracht voor de bedrijfssituatie in rust ten opzichte van het ontwerpbesluit ten onrechte verhoogd van 34 miljoen OUE/h naar 36 miljoen OUE/h.

8.4.1. Het college is bij het bestreden besluit ervan uitgegaan dat in de uren dat de inrichting in bedrijf is de geuremissie via de schoorsteen 144 miljoen Europese odour unit (OUE)/h bedraagt. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de aanvullende aanvraag, waarbij een rapport is gevoegd van 2 juli 2014 van SGS environment services (hierna: SGS).

Volgens het college is een geuremissie van 144 miljoen (OUE)/h representatief te achten, omdat het geurreductiepercentage van de nageschakelde technieken op bbt-niveau ligt en de technieken tijdens de meting goed functioneerden.

8.4.2. De geuremissie van Latexfalt fluctueert sterk. Uit tabel 2-1 van de aanvullende aanvraag volgt dat in de periode 2009 tot en met 2013 geuremissies, variërend van 10 tot en met 270 miljoen OUE/h, zijn gemeten.

In het Stab-verslag staat vermeld dat tijdens de bedrijfstijd geuremissie ontstaat doordat bij de productie van bitumenemulsies en gemodificeerd bitumen geuremissies vrijkomen, met name door op- en overslagactiviteiten. Voorts staat daarin dat de hoogte van de geuremissie voor een belangrijk deel wordt bepaald door de kwaliteit van de bitumen; deze verschilt per raffinaderij door de combinatie van ruwe olie die wordt gebruikt en het toegepaste raffinageproces. Ook is er in enige mate sprake van seizoensinvloed. In de zomerperiode is er meer aanvoer van bitumen door meer wegenbouw; in de winterperiode wordt bitumen langer opgeslagen en krijgt deze door verdamping minder geurcomponenten.

Voor zover Rijnpark onder verwijzing naar de notitie van Witteveen+Bos van 1 december 2015 heeft beoogd te betogen dat het college zijn besluit niet heeft mogen baseren op het rapport van SGS omdat de wijze van meten door SGS niet voldoet aan de richtlijn NTA 9065, wordt overwogen dat in het rapport van SGS melding wordt gemaakt van NTA 9065 en dat in vergunningvoorschrift 3.3.1 de toepassing van NTA 9065 is voorgeschreven. De niet met concrete argumenten onderbouwde stelling dat de uitkomsten van het onderzoek in strijd zijn met de richtlijn NTA 9065, biedt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de wijze van bepaling van de omvang van de geurvracht. In hetgeen in zoverre is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn besluit niet had mogen baseren op de meetresultaten van SGS. Dit geldt ook voor het betoog van Rijnpark dat de metingen zijn verricht in strijd met algemene geurbeleidprincipes, neergelegd in de Handreiking NNM, reeds omdat deze stelling niet nader is onderbouwd.

Blijkens het rapport van SGS van 2 juli 2014 zijn op 11 en 13 september 2012 en op 3 oktober 2012 metingen verricht. De op die dagen gemeten geuremissies bedroegen 53 en 49 miljoen respectievelijk 144 miljoen OUE/h. In het rapport staat dat tijdens de metingen sprake was van diverse activiteiten waarbij geuremissies werden verwacht. Op basis van de activiteiten kan het verschil tussen de eerste twee metingen en de derde meting niet worden verklaard. Voorts staat in het rapport dat tijdens de meting het rendement van de geurreinigingsinstallatie hoog was, tussen 95-98%.

Onbetwist is dat Latexfalt, zoals in het Stab-verslag staat, geen invloed kan uitoefenen op de kwaliteit van de bitumen die zij ontvangt van raffinaderijen. In zoverre wordt de te verwachten geuremissie derhalve bepaald door een onzekere factor: de kwaliteit van de bitumen. In verband hiermee heeft het college bij toetsing of de geuremissie acceptabel is, naar het oordeel van de Afdeling mogen uitgaan van een geurvracht van 144 miljoen OUE/h, zoals gemeten op 3 oktober 2012, en heeft het geen aanleiding moeten zien uit te gaan van de op 11 en 13 september 2012 gemeten lagere geuremissies. Indien immers bij het besluit zou zijn uitgegaan van één van de op deze data gemeten lagere geuremissies, zou daarmee op voorhand vaststaan dat bij een optredende geurvracht van 144 miljoen OUE/h niet kan worden voldaan aan de op de lagere geuremissie gebaseerde geurvoorschriften, terwijl Latexfalt geen invloed kan uitoefenen op het zich voordoen van een dergelijke situatie. De gestelde omstandigheid dat een geurvracht van 144 miljoen OUE/h zich niet meer dan incidenteel zal voordoen, maakt dit niet anders.

Anders dan [appellant sub 1] en Rijnpark, onder verwijzing naar de notities van Witteveen+Bos stellen, is bij de meting op 3 oktober 2012 uitgegaan van een wat geurreductie betreft deugdelijke werking van het actief koolfilter. Uit het rapport van SGS blijkt immers dat er een verwijderingsrendement was van 95-98%.

De StAB heeft verder in de door Rijnpark overgelegde notities van Witteveen+Bos van 24 maart 2015 en 21 augustus 2015 geen aanleiding gevonden voor de opvatting dat het college niet op juiste wijze de omvang van de geurvracht heeft bepaald. In de notitie van Witteveen + Bos, waarin een reactie wordt gegeven op het Stab-vertslag, ziet de Afdeling geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het Stab-verslag.

Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat een geurvracht van 144 miljoen OUE/h niet representatief is en het college bij het bestreden besluit is uitgegaan van een te hoge geurvracht.

Het betoog faalt in zoverre.

8.4.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en Rijnpark dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte heeft vergund dat in de rustperiode de geuremissie 36,6 miljoen OUE/h mag bedragen, terwijl in het ontwerpbesluit nog werd uitgegaan van 34 miljoen OUE/h, wordt het volgende overwogen.

Het college heeft aan het bestreden besluit de resultaten ten grondslag gelegd van geuremissiemetingen die door SGS zijn verricht op 30 oktober 2013, 15 november 2013 en mei 2015. Op die dagen zijn in de rustsituatie geuremissies gemeten van 32 en 35 miljoen respectievelijk 41 miljoen OUE/h, hetgeen uitkomt op gemiddeld 36 miljoen OUE/h. De StAB acht het waarschijnlijk dat vanwege tussentijdse afrondingen het gemiddelde is bepaald op 36,6 miljoen OUE/h. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij het bestreden besluit wat betreft de rustperiode is uitgegaan van een te hoge geurvracht. De omstandigheid dat in het ontwerpbesluit nog is uitgegaan van een lagere geurvracht in rusttoestand, maakt dit niet anders. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het college bij het besluit afwijkt van het ontwerpbesluit. Het betoog faalt in zoverre.

Het toegepaste geurbeleid

8.5. Rijnpark betoogt dat het college bij beoordeling van de toelaatbare geurbelasting zich ten onrechte niet heeft gebaseerd op de nota Geurbeleid van de Milieudienst West-Holland, die het college van Rijnwoude zou hebben aanvaard. Daarnaast wijst zij erop dat het bestreden besluit leidt tot een geursituatie die in strijd is met het provinciale beleid.

Volgens [appellant sub 1] heeft het college ten onrechte het gemeentelijk beleid gehanteerd, omdat dat beleid in strijd zou zijn met de toepasselijke wet- en regelgeving, nu de geurbelasting voor de omgeving toeneemt. Het beleid is volgens hem om die reden kennelijk onredelijk of onjuist.

8.5.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van de toelaatbare geurbelasting gebaseerd op de beleidsnota ‘Beleidsnota Geurhinder gemeente Alphen aan den Rijn’. De gemeenteraad heeft de beleidsnota op 18 december 2014 vastgesteld. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de beleidsnota niet het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijke beleid bevat. Aan het beleid van de Milieudienst West-Holland en het beleid van het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland heeft het college dan ook, reeds nu het eigen beleid heeft, terecht geen betekenis toegekend.

In de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat toepassing van het in de beleidsnota neergelegde beleid in het geval van Latexfalt leidt tot meer geurhinder voor de omgeving, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid als zodanig de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 1] de door hem gestelde strijd met wet- en regelgeving niet heeft geconcretiseerd. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband het oog heeft op de Wet milieubeheer, merkt de Afdeling op dat het niet zo is dat een toename van gevolgen voor het milieu, in dit geval geurhinder, op grond van de Wet milieubeheer nooit kan worden toegestaan.

In het aangevoerde bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte het in de beleidsnota neergelegde beleid heeft toegepast.

Het betoog faalt.

Afweging acceptabel geurhinderniveau

8.6. [appellant sub 1] en Rijnpark betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij het bestreden besluit bij woningen in de omgeving van de inrichting een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. Volgens [appellant sub 1] heeft het college bij toepassing van de beleidsnota de woningen met de immissiepunten nrs. 4-9 ten onrechte beschouwd als geurgevoelige objecten type 2. De woningen met de immissiepunten 4-6 zijn geen verspreid liggende woningen en de woningen met de immissiepunten nrs. 7-9 zijn geen bestaande woningen in bedrijfsgebied in de zin van de beleidsnota, aldus [appellant sub 1]. Hij stelt dat deze woningen moeten worden beschouwd als lintbebouwing, en daarmee als geurgevoelige objecten type 1, waarvoor een lager geurhinderniveau als acceptabel geldt. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat bij het bestreden besluit in strijd met de beleidsnota nieuwe geurhinder wordt toegestaan.

[appellant sub 1] en Rijnpark stellen verder dat het college eraan voorbij is gegaan dat in de beleidsnota staat dat wat betreft geurgevoelige objecten van het type 2 een driemaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is als voor dergelijke objecten van het type 1, waarvoor als streefwaarde de hindergrens van 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel geldt. Nu volgens de beleidsnota voor geurgevoelige objecten van het type 1 de hindergrens de streefwaarde is, mag de geurbelasting van objecten van het type 2 niet meer dan driemaal de hindergrens bedragen, aldus [appellant sub 1] en Rijnpark. Volgens [appellant sub 1] heeft het college daarnaast ten onrechte bij zijn afwegingsproces geen betekenis toegekend aan de tussenwaarden, de zogenoemde 12%-hindergrens.

Voorts wijzen [appellant sub 1] en Rijnpark er nog op dat het college zich bij besluit van 20 juni 2011, waarbij is geweigerd vergunning te verlenen, op het standpunt heeft gesteld dat kan worden voldaan aan voorschriften op grond waarvan een geringere geuremissie is toegestaan en dat wijziging van de voorschriften leidt tot een onacceptabel geurhinderniveau.

8.6.1. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte geuremissie niet leidt tot een onacceptabel geurhinderniveau in de omgeving van de inrichting. Het college heeft daarbij van betekenis geacht dat de geurbelastingen van woningen in overeenstemming met de beleidsnota liggen tussen de hindergrens, dat wil zeggen de grens waaronder geurhinder verwaarloosbaar is, en de grens voor ernstige hinder, dat wil zeggen de grens waarboven ernstige geurhinder waarschijnlijk is. Het college acht van belang dat de geurbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van aaneengesloten bebouwing, aangemerkt als geurgevoelige objecten van het type 1, gelijk of lager is dan de volgens de beleidsnota voor die objecten te hanteren streefwaarde, die wordt gevormd door de hindergrens. Dat geldt eveneens voor enkele verspreid liggende woningen, aangemerkt als geurgevoelige objecten van het type 2. Alleen bij vier immissiepunten betreffende woningen, die aangemerkt zijn als geurgevoelige objecten van het type 2, is de geurbelasting hoger dan de voor die woningen bepaalde streefwaarde. Het college heeft deze geurbelasting acceptabel geacht en bij zijn afweging betrokken dat in de inrichting de bbt worden toegepast, dat het aantal klachten over geurhinder sinds 2013 is afgenomen en dat wat betreft gedane klachten sinds juni 2013 geen andere geurbron kon worden aangewezen dan mogelijk afwijkende bedrijfsomstandigheden, genoemd in het rapport FMEA. Het college heeft verder van betekenis geacht dat de leefkwaliteit zich ter plaatse van die woningen nog laat duiden als ‘redelijk’ en ‘matig’.

8.6.2. In tabel 4.3 van de beleidsnota zijn waarden opgenomen. Afhankelijk van de aard van de door een inrichting veroorzaakte geur, de blootstellingsduur en de geurvracht dient te worden bepaald welke waarden in een concreet geval bij de toetsing of een acceptabel geurhinderniveau zich voordoet, als uitgangspunt moeten worden genomen.

Niet in geschil is dat bij het type geur dat de inrichting veroorzaakt, de hedonische waarde van -2 zich eerst voordoet bij een geuremissie uit de schoorsteen van meer dan 5,0 OUE/m3 als 98-percentiel en dat het aantal uren dat geur wordt geëmitteerd meer dan 3.500 uren bedraagt. Uitgaande van deze gegevens heeft het college in overeenstemming met tabel 4.3 van de beleidsnota de hindergrens op 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel en de grens van ernstige hinder op 5,0 OUE/m3 als 98-percentiel bepaald.

8.6.3. In de aanvullende aanvraag is, uitgaande van de geurvracht van 144 miljoen OUE/m3 gedurende 5.216 uren, de ligging van de gebieden, waarbuiten de geurbelasting als 98-percentiel, minder is dan 0,5 OUE/m3, minder dan 1,0 OUE/m3 en minder dan 2,0 OUE/m3 bepaald en, zoals in de beleidsnota is bepaald, als geurcontouren op een kaart weergegeven. Voor de negen in de nabijheid van de inrichting gelegen immissiepunten 1 t/m 9 betreffende woningen is de geurbelasting berekend. De resultaten daarvan zijn opgenomen in tabel 3-1. Het college heeft op basis van de in deze tabel opgenomen geurbelastingen getoetst of een acceptabel geurhinderniveau kan worden bereikt bij woningen in de omgeving van de inrichting. De omstandigheid dat de geurcontouren, zoals weergegeven op de in de aanvullende aanvraag als figuur 3-1 opgenomen kaart, niet juist zijn weergegeven, is niet van betekenis, nu het college zich bij het besluit niet heeft gebaseerd op deze figuur.

Uit tabel 3-1 blijkt dat bij de immissiepunten een continue geurbelasting optreedt die varieert van 0,4 tot 3,5 OUE/m3 als 98-percentiel. De geurbelasting van de immissiepunten 1 t/m 3, die volgens die tabel behoren bij geurgevoelige objecten van het type 1, varieert van 0,4 tot 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel. De geurbelasting van de immissiepunten 4 t/m 9, die volgens de tabel behoren bij geurgevoelige objecten van het type 2, varieert van 0,5 tot 3,5 OUE/m3 als 98-percentiel, zo volgt uit de aanvullende aanvraag. Niet is betwist dat de in tabel 3-1 opgenomen berekende geurbelastingen als zodanig juist zijn.

8.6.4. In de Beleidsnota worden types geurgevoelige objecten onderscheiden, waarbij type 1 de meest gevoelige is, type 2 minder gevoelig en type 3 licht gevoelig. Tabel 4.1 bevat een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van geurgevoelige objecten. Als geurgevoelige objecten van het type 1 zijn aangemerkt: woonwijk, lintbebouwing, ziekenhuizen, sanatoria, bejaarden- en verpleegtehuizen (verblijfsrecreatiegebieden), woonwagenterreinen, woonboten, asielzoekerscentra, scholen en dagverblijven. Als geurgevoelige objecten van het type 2 zijn aangemerkt: bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, verspreid liggende woningen, recreatiegebieden (dagrecreatie), kantoren en winkels. Geurgevoelige objecten van het type 3 wordt gevormd door bedrijfsterreinen en industriegebieden.

In de beleidsnota staat dat de criteria verblijfsduur, omvang van de groep, functie van de omgeving, aanwezigheid van bijzondere groepen en bijzondere bestemmingen van belang zijn voor het vaststellen van het benodigde beschermingsniveau. Hiermee wordt kennelijk bedoeld dat de criteria van belang zijn voor het bepalen van de geurgevoeligheid van een object, en daarmee het benodigde beschermingsniveau.

De immissiepunten 4-6 betreffen woningen aan de ten zuiden van de Oude Rijn gelegen Rijndijk. Immissiepunt 6 betreft volgens het Stab-verslag de woning aan de Rijndijk 269. De woningen liggen ter hoogte van het ten noorden van de Oude Rijn gelegen industrieterrein Hoogewaard. De woningen liggen alle buiten de bebouwde kom. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling met juistheid op het standpunt gesteld dat deze woningen, gezien de functie van de omgeving, wat betreft geurgevoeligheid kunnen worden aangemerkt als geurgevoelige objecten van het type 2. Dat in de welstandsnota Alphen aan den Rijn 2015 bebouwing aan de Oude Rijn wordt geduid als ‘dijklint’, ‘dorpslint’ en ‘landelijk lint Oude Rijn’ doet hieraan niet af. De welstandsnota is opgesteld vanuit een stedenbouwkundig perspectief. Duidingen van bebouwing in de welstandsnota kunnen niet worden gehanteerd om bij de toepassing van de beleidsnota, die voor zover thans van belang is opgesteld vanuit een milieuhygiënisch perspectief, de geurgevoeligheid van bebouwing te bepalen.

Volgens het Stab-verslag betreft immissiepunt 7 de woningen Hoogewaard 190, 192 en 194 en immissiepunt 8 de woning Hoogewaard 188. Immissiepunt 9 betreft de woning Hoogewaard 182. Deze woningen liggen direct ten zuiden van het terrein van de inrichting, ten noorden van de Oude Rijn. Op de percelen waarop deze woningen staan, dan wel op de daaraan grenzende percelen, bevinden zich bedrijfsgebouwen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze woningen, gezien de functie van de omgeving, ten onrechte heeft aangemerkt als bedrijfswoningen en daarmee als geurgevoelige objecten van het type 2.

Het betoog faalt in zoverre.

8.6.5. In de beleidsnota staat dat het algemene uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder is. Anders dan [appellant sub 1] heeft gesteld, betekent dit niet dat volgens de beleidsnota een toename van geurhinder nooit is toegestaan. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het besluit is verleend in strijd met de beleidsnota, nu ten gevolge van de wijziging van de geurvoorschriften een hogere geurbelasting van geurgevoelige objecten in de omgeving is toegestaan.

Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de beleidsnota wat betreft de regels voor nieuwe situaties, wordt overwogen dat nu het college bij besluit van 18 april 2007 reeds revisievergunning heeft verleend voor de activiteiten van Latexfalt, het college terecht ervan is uitgegaan dat het gaat om een bestaande situatie in de zin van de beleidsnota.

Het betoog faalt in zoverre.

8.6.6. Het afwegingsgebied voor het acceptabele geurhinderniveau bevindt zich volgens de beleidsnota tussen de hindergrens en de ernstige-hindergrens, zo staat in de beleidsnota.

Geurgevoelige objecten worden beschermd tegen niet-acceptabele geurhinder. Voor geurgevoelige objecten van het type 2 is volgens de beleidsnota een driemaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar als voor objecten van het type 1. Voor type 1-bestemmingen is de hindergrens de streefwaarde.

8.6.7. Het betoog dan [appellant sub 1] dat het college bij bepaling van het acceptabele geurhinderniveau de in de beleidsnota opgenomen 12%-hindergrens heeft miskend, treft geen doel.

Op pagina 15 van de beleidsnota wordt melding gemaakt van een tussenniveau, de zogenoemde 12%-hindercontour, waarbij staat vermeld dat dit tussenniveau bij uitstek geschikt is bij de beoordeling van geur in het kader van ruimtelijke plannen. In de beleidsnota staat tevens vermeld dat bij de afweging om in vergunningssituaties te komen tot een acceptabel geurhinderniveau, zoals in dit geval, uitsluitend de hindergrens en de grens van ernstige hinder als grenzen worden gehanteerd. Gelet op de beleidsnota ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de 12%-hindergrens ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn afwegingsproces ter bepaling van het acceptabele geurhinderniveau.

Het betoog faalt in zoverre.

8.6.8. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en Rijnpark dat enkele geurgevoelige objecten van het type 2 in strijd met de beleidsnota een driemaal zo hoge geurbelasting hebben als de voor geurgevoelige objecten van het type 1 geldende hindergrens van 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel, wordt als volgt overwogen.

De hindergrens van geurgevoelige objecten van het type 1 bedraagt 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel. Voor dit type geurgevoelige objecten vormt de hindergrens de streefwaarde. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat met de regel in de beleidsnota dat voor geurgevoelige objecten van het type 2 een driemaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is als voor objecten van het type 1, is bedoeld inzichtelijk te maken dat bij geurgevoelige objecten van het type 2 pas hinder wordt ervaren bij een driemaal zo hoge geurbelasting en dat de hindergrens voor objecten van dat type derhalve ligt op driemaal de streefwaarde voor geurgevoelige objecten van het type 1. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling van het college. De beleidsnota bepaalt dan ook, anders dan [appellant sub 1] en Rijnpark menen, niet dat voor geurgevoelige objecten van het type 2 driemaal de hindergrens voor geurgevoelige objecten van het type 1 als streefwaarde heeft te gelden.

Het betoog faalt in zoverre.

8.6.9. Gezien het vorenoverwogene, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en Rijnpark hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich bij het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de wijziging van de vergunningvoorschriften een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. Dat, zoals [appellant sub 1] en Rijnpark stellen, het college zich bij een eerder besluit nog op het standpunt heeft gesteld dat wijziging van de voorschriften zou leiden tot een onacceptabel geurhinderniveau, doet hieraan niet af.

Het betoog faalt.

Gezondheidsrisico’s

9. [appellant sub 1] vreest voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de emissie van stoffen.

9.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

9.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft gezondheidsrisico’s geen aanleiding bestaat aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. Het college heeft het rapport van juli 2014 van SGS alsmede het rapport ‘PAK-emissiemetingen bij Latexfalt te Koudekerk a/d Rijn’ van januari 2014 ter beoordeling van de gezondheidsrisico’s voorgelegd aan de Gemeentelijke GezondheidsDienst Hollands Midden (GGD). De GGD heeft advies gevraagd aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De GGD heeft geconstateerd, zo staat in het bestreden besluit, dat bij de gemeten concentraties stoffen geen gezondheidskundige grenswaarden worden overschreden.

De StAB acht het niet aannemelijk dat ten gevolge van het inwerking zijn van de inrichting de toxicologische grenswaarden voor deze stoffen in de omgeving van de inrichting worden overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.

Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om vanwege gezondheidsrisico’s nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Emissie van vluchtige organische stoffen (hierna: vos)

10. [appellant sub 1] en Rijnpark stellen dat vos gevaarlijk zijn en het college vanwege de hoge emissie van vos had moeten afzien van wijziging van de geurvoorschriften. Volgens hen wordt ook wat betreft de emissie van vos niet voldaan aan de daarvoor geldende bbt. Het koolstoffilter, waarmee de geuremissie wordt beperkt, verwijdert nauwelijks vos, zo stellen zij. Rijnpark verwijst in dit verband naar de notities van Witteveen+Bos.

10.1. Het college stelt dat in het kader van de verlening van de revisievergunning de emissie van vos is beoordeeld en dat wat betreft de emissie van vos aan de bbt werd voldaan. Aan de revisievergunning is terzake van die emissie toen een voorschrift verbonden. Het college wijst erop dat de getroffen voorzieningen ter geurreductie geen (negatief) effect hebben op het kunnen voldoen aan de emissie-eis voor vos uit de NeR. In aanmerking genomen dat de productiecapaciteit van de inrichting bij het bestreden besluit niet is gewijzigd, is de Afdeling van oordeel dat het college geen aanleiding heeft moeten zien om vanwege de emissie van vos af te zien van wijziging van de geurvoorschriften.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

11. De beroepen zijn ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016

163.