Uitspraak 201507092/1/A2


Volledige tekst

201507092/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2015 in zaak nr. 15/2718 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Salouli, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] had een geschil met zijn verhuurder over de huurprijs van zijn woning. Bij vonnis van 18 juli 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam de vordering van [appellant] in dat geschil afgewezen. Omdat de vordering minder dan € 1.750,00 bedroeg, was het niet mogelijk tegen dat vonnis hoger beroep in te stellen. Het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad was, op bepaalde gronden, wel mogelijk. Aangezien [appellant] van mening is dat de kantonrechter het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, wilde hij beroep in cassatie instellen wegens schending van een zo fundamenteel beginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Bij de Hoge Raad geldt verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat. Omdat [appellant] financieel niet bij machte was de kosten van een advocaat geheel zelf te dragen, heeft hij bij de raad een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand aangevraagd.

De raad heeft die aanvraag afgewezen, omdat het financiële belang van de zaak onder de in artikel 4, derde lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) bepaalde grens van € 1.000,00 ligt en niet is gebleken van zwaarwegende belangen of persoonlijke omstandigheden, als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Brt, die in afwijking van het derde lid het verlenen van een toevoeging rechtvaardigen (hierna: de hardheidsclausule).

Geschil en oordeel van de rechtbank

2. Tussen partijen is niet in geschil dat het financiële belang bij de cassatieprocedure minder dan € 1.000,00 bedraagt. Het geschil bij de rechtbank betrof de vraag of [appellant] desondanks aanspraak heeft op een toevoeging voor die procedure, hetzij door artikel 4, derde lid, van het Brt buiten toepassing te laten, hetzij op grond van de hardheidsclausule van artikel 4, zevende lid, van het Brt.

De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Volgens haar staat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) er niet aan in de weg dat de Staat grenzen stelt aan het verlenen van een toevoeging in de vorm van voldoende financieel belang. Het recht op toegang tot de rechter is niet geschaad, aangezien [appellant] toegang tot de kantonrechter heeft gehad en een rechterlijk oordeel heeft gekregen. Verder heeft de raad volgens de rechtbank in redelijkheid de toepassing van de hardheidsclausule achterwege kunnen laten, aangezien niet is gesteld of gebleken dat de persoonlijke situatie van [appellant] zodanig is dat de weigering van een toevoeging leidt tot aantoonbare onrechtvaardigheid of onbillijkheid.

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat wegens de omstandigheid dat de kantonrechter het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden tezamen bezien met de omstandigheid dat bij een cassatieprocedure procesvertegenwoordiging is verplicht, in zijn geval het niet verlenen van een toevoeging in strijd is met het recht op effectieve toegang tot de rechter als gewaarborgd door artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers, omdat hij financieel niet in staat was een advocaat te betalen, kon hij geen beroep in cassatie instellen en heeft hij geen effectieve toegang tot de rechter gehad, aangezien de procedure bij de kantonrechter niet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM heeft voldaan.

Dat hij een eerdere ervaring heeft gehad met het schenden van het recht op hoor en wederhoor, hetgeen een negatieve invloed heeft gehad op zijn vertrouwen in de rechtspraak en de rechtsstaat, en dat hij in een afhankelijkheidsrelatie met de verhuurder verkeert, maken de verlening van een toevoeging in dit geval des te meer aangewezen, aldus [appellant].

3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.

Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Brt wordt, indien de rechtsbijstand betrekking heeft op een beroep in cassatie, de toevoeging geweigerd indien het op geld waardeerbare belang beneden een bedrag van € 1.000,00 blijft. Ingevolge het zevende lid kan in afwijking van het eerste tot en met vierde lid rechtsbijstand of een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen, of indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht.

3.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in onder meer het arrest van 15 februari 2005 (Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62; www.echr.coe.int) overwogen dat het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, maar aan verschillende beperkingen, waaronder financiële, mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en moeten proportioneel zijn aan dat doel.

Gelet op het standpunt van [appellant] als verwoord in de nadere stukken van 15 maart 2016 is in hoger beroep niet in geschil dat het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, zoals neergelegd in artikel 12 van de Wrb en artikel 4, derde lid, van het Brt, voldoet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM. Het hoger beroep van [appellant] komt neer op de vraag of de raad toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 4, zevende lid, van het Brt. Daarover wordt als volgt overwogen.

3.3. In de toelichting bij artikel 4, zevende lid, van het Brt is vermeld dat de omstandigheden van het geval in hoge mate beslissend zijn voor de toepasselijkheid van de hardheidsclausule. De individuele belangenafweging, die bij de toepassing van de hardheidsclausule dient te worden gemaakt, zou kunnen leiden tot willekeur. Toepassing van de hardheidsclausule dient daarom zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Indien de regeling in een individueel geval leidt tot onrechtvaardigheid of onbillijkheid van overwegende aard, kan de raad bij wijze van uitzondering tot toevoeging van een advocaat besluiten. De raad zal daarom, wanneer op de hardheidsclausule door de rechtzoekende een gemotiveerd beroep wordt gedaan, van geval tot geval moeten beoordelen of er voldoende reden bestaat om hieraan toepassing te geven. De verlening van de toevoeging moet bovendien gerechtvaardigd zijn in het belang van een effectieve toegang tot het recht (nota van toelichting bij het Besluit van 10 april 2010, tot wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en het Brt in verband met de aanpassing van de hoogte van vergoedingen voor bepaalde beroepszaken in vreemdelingenbewaring en de verhoging van de eis van voldoende financieel belang, Stb. 2010, 153, blz. 9-11; Kamerstukken I 2009/10, 32 123 VI, F, blz. 5-6).

De raad voert het beleid, neergelegd in de werkinstructie ‘Financieel belang’ dat, ondanks een gering financieel belang, een toevoeging wordt verstrekt als het onthouden van een advocaat in die zaak tot een aantoonbare onrechtvaardigheid of onbillijkheid leidt voor de rechtzoekende, bijvoorbeeld bij een sterke wederpartij of een afhankelijkheidsrelatie tot de wederpartij. Dit beleid is in overeenstemming met artikel 4, zevende lid, van het Brt en de daarbij gegeven toelichting.

3.4. Uit de arresten van het EHRM van 26 oktober 1984 (De Cubber tegen België, nr. 9186/80, punten 32 en 33; www.echr.coe.int) en 26 juli 2005 (Podbielski en PPU Polpure tegen Polen, nr. 39199/98, punten 62 en 65; www.echr.coe.int) volgt dat het recht op effectieve toegang tot de rechter, zoals gegarandeerd door artikel 6 van het EVRM, meebrengt dat ofwel de procedure bij de lagere rechter moet voldoen aan de eisen van artikel 6 van het EVRM, ofwel een hogere rechterlijke instantie de schending van die bepaling kan herstellen.

Het recht op hoor en wederhoor is vervat in het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op een eerlijke behandeling ("fair hearing"). De vraag of de kantonrechter in dit geval het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, ligt in deze procedure, die ziet op de weigering een toevoeging te verlenen, niet voor. Dit betekent echter niet dat aan die vraag in het geheel voorbij kan worden gegaan. Gelet op voormelde arresten van het EHRM zou een eventuele schending van het recht op hoor en wederhoor in dit geval door de Hoge Raad moeten worden hersteld. Dit impliceert dat een rechtzoekende toegang tot de Hoge Raad moet kunnen krijgen. Nu bij de Hoge Raad verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat geldt en [appellant] in dat kader heeft verzocht om een toevoeging, dient in de toevoegingsprocedure een oordeel, zij het terughoudend, te worden gegeven over de gestelde schending van het recht op hoor en wederhoor.

Gezien het voorgaande is de rechtbank ten onrechte geheel voorbij gegaan aan de stelling van [appellant] dat in de procedure bij de kantonrechter het recht op hoor en wederhoor is geschonden. De Afdeling ziet hierin, gelet op het navolgende, echter geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.

3.5. De hardheidsclausule is, evenals het instellen van beroep in cassatie in gevallen waar gelet op het financiële belang geen hoger beroep mogelijk is, bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. Dit brengt mee dat, zoals ook in de toelichting bij artikel 4, zevende lid, van het Brt is vermeld, degene die verzoekt om toepassing van de hardheidsclausule dat verzoek dient te motiveren.

De enkele stellingen van [appellant] dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden, zijn vertrouwen in de rechtspraak en de rechtstaat is beschadigd en hij in een afhankelijkheidsrelatie tot de verhuurder verkeert, zijn onvoldoende grond voor het toepassen van de hardheidsclausule. De raad heeft zich verder, in navolging van het advies van de Commissie voor Bezwaar van 5 maart 2015, op het standpunt mogen stellen dat de gestelde schending niet blijkt uit het door [appellant] overgelegde vonnis van de kantonrechter. Blijkens dat vonnis heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waar [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, is verschenen. Dat, naar [appellant] in beroep heeft uiteengezet, de comparatie volgens hem niet op de juiste wijze is verlopen en het door hem na die comparatie bij de rechtbank ingediende stuk ten onrechte aan hem retour is gezonden, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden. Bij de comparitie zijn de standpunten van beide partijen aan de orde gekomen en kon door de advocaat van [appellant] bezwaar worden gemaakt tegen de gang van zaken tijdens de comparitie.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het toepassen van artikel 4, derde lid, van het Brt - op grond waarvan de aanvraag om een toevoeging is afgewezen - niet tot een aantoonbare onrechtvaardigheid of onbillijkheid leidt voor [appellant]. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de raad toepassing van de hardheidsclausule in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten.

3.6. Het betoog faalt.

Eindoordeel

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016

611.