Uitspraak 201406797/1/A3


Volledige tekst

201406797/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wegra Utrecht B.V., gevestigd te Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2014 in zaken nrs. 13/5846 en 13/5847 in het geding tussen:

Wegra

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college een aan Wegra verleende vergunning voor de exploitatie van een seksinrichting in aan het Zandpad gelegen boten nrs. 104, 106, 108, 110, 116, 118, 120, 126, 132, 136, 138, 140, 142, 144, 146, 152, 154, 156, 158, 160 en 168 per 25 juli 2013 ingetrokken en onderscheiden aanvragen van Wegra om verlenging van deze vergunning en verlening van een vergunning voor exploitatie van een seksinrichting in een aan het Zandpad gelegen boot met nr. 102 afgewezen.

Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college een aan Wegra verleende vergunning voor exploitatie van een seksinrichting in panden aan de Hardebollenstraat nrs. 2, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 12 en 14 per 25 juli 2013 ingetrokken en een aanvraag van Wegra om verlenging van deze vergunning afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 28 september 2013 en 1 oktober 2013 heeft het college de door Wegra daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2014 heeft de rechtbank het door Wegra tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Wegra hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Wegra heeft een zienswijze ingediend.

Het college heeft bijlagen bij een bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van bijlagen 1, 3 tot en met 8, 10, 11, 13 en 15 tot en met 24 kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van deze bijlagen gerechtvaardigd geacht en Wegra gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Wegra heeft deze toestemming verleend.

Wegra heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2015, waar Wegra, vertegenwoordigd door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [bestuurder A], en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verkerk heeft zich laten vergezellen door A. Arnold en A. Hogendoorn, beiden werkzaam bij de gemeente, en F. van Ramselaar, als expert "mensenhandel" werkzaam bij de politie.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Eerste Protocol bij het EVRM, het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr), de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Utrecht (hierna: de Apv), zoals die luidde ten tijde van belang, en de op 2 juni 2011 in werking getreden Handhavingsstrategie Seksinrichtingen (hierna: het beleid) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Daarin is tevens de in het beleid vermelde lijst met signalen van mensenhandel van de Task Force Mensenhandel opgenomen.

Inleiding

2. Wegra exploiteerde seksinrichtingen voor raamprostitutie door kamers in aan het Zandpad gelegen boten en in panden aan de Hardebollenstraat (hierna: de seksinrichtingen) aan prostituees te verhuren. De vergunningen tot exploitatie van de seksinrichtingen (hierna: de exploitatievergunningen) heeft het college laatstelijk bij besluiten van 5 juli 2010 aan Wegra verleend. Wegra heeft als enige aandeelhouder en bestuurder de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Gooische Rentmeester B.V., waarvan [bestuurder A] ten tijde van belang de bestuurder was. De Gooische Rentmeester B.V. heeft als enige aandeelhouder de stichting Stichting Administratiekantoor van aandelen in de Gooische Rentmeester B.V., waarvan [bestuurder B] ten tijde van belang de bestuurder was. Ter zitting bij de Afdeling heeft Wegra te kennen gegeven dat [bestuurder B] is overleden. Het college heeft [bestuurder A] en [bestuurder B] aangemerkt als exploitanten van Wegra (hierna samen: de exploitanten). Op elk van de exploitatievergunningen staan dezelfde dertien beheerders vermeld (hierna: de beheerders). [bestuurder] is een van deze beheerders. Naast de beheerders werden beheerderstaken uitgevoerd door [manager A] en [manager B] (hierna samen: de managers) die tevens de dagelijkse leiding hadden over de seksinrichtingen en daar wekelijks persoonlijk de huurpenningen bij de kamerhuurders ophaalden. De managers staan niet als beheerders op de vergunningen vermeld en zijn op 3 juli 2013 door Wegra ontslagen.

De besluiten op bezwaar

3. Bij de besluiten op bezwaar heeft het college de besluiten van 11 juli 2013 gehandhaafd. Daaraan heeft het college bestuurlijke rapportages van 18 juni en 10 juli 2013 ten grondslag gelegd. Deze rapportages zijn door de politie Midden Nederland op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, waarin informatie is vervat over onder meer de bedrijfsvoering, de feitelijke leiding en het toezicht bij Wegra, en over strafrechtelijke onderzoeken naar mensenhandel, genaamd Anaconda, Celsius, Augusta, Visdief, Colombo, Isobaar (hierna: Anaconda, Celsius, Augusta, Visdief, Colombo en Isobaar) en SCAN. Aan de besluiten op bezwaar heeft het college voorts een rapport ten grondslag gelegd van de politie Midden Nederland van 20 juni 2013, waarin een expert op het gebied van mensenhandel vermeldt dat de bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 blijk geeft van signalen die een verdenking of vermoeden van mensenhandel rechtvaardigen. Tevens heeft het college verwezen naar door verschillende instanties opgestelde, niet-limitatieve lijsten met signalen van mensenhandel. De door de Task Force Mensenhandel opgestelde lijst met signalen van mensenhandel, waar het beleid naar verwijst en die in de bijlage bij deze uitspraak is opgenomen, is een zodanige lijst. Uit de in de bestuurlijke rapportages vervatte informatie en de daaruit blijkende aanwijzingen voor mensenhandel in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad, waarop met name de managers, maar ook de beheerders en de exploitanten, niet adequaat hebben gereageerd en die Wegra niet bij de gemeente of de politie heeft gemeld, heeft het college de volgende conclusies getrokken:

a. dat de managers met pooiers samenwerken;

b. dat slachtoffers van mensenhandel een van de managers als de feitelijke baas van de seksinrichting op het Zandpad hebben aangemerkt;

c. dat een van de managers op verzoek van een pooier een kamer aan een zwangere vrouw heeft toegewezen die tot in de achtste maand van haar zwangerschap achter het raam heeft gestaan, terwijl de beheerders noch de exploitanten hiertegen hebben opgetreden;

d. dat slachtoffers van mensenhandel regelmatig met blauwe plekken, tatoeages met de naam van een pooier, littekens, enzovoort achter de ramen hebben gestaan;

e. dat een slachtoffer van mensenhandel met een gebroken been achter het raam heeft gezeten;

f. dat een slachtoffer om een kamer te huren van haar pooier naar het kantoor van Wegra moest lopen en specifiek naar een van de managers moest vragen, dat, op dit kantoor aangekomen, deze manager meteen wist om wie het ging en haar vragen stelde die via de telefoon direct door de pooier werden vertaald en beantwoord;

g. dat slachtoffers van mensenhandel jarenlang dagelijks door hun pooiers naar de seksinrichting zijn gebracht;

h. dat pooiers veelal langdurig bij de seksinrichting verbleven, vermoedelijk om hun slachtoffers te controleren;

i. dat prostituees door de managers en beheerders zijn gedwongen om naast reguliere betalingen voor kamerhuur extra betalingen te doen, bijvoorbeeld om met de huur te kunnen starten, om na vakantie te kunnen terugkeren en voor ongevraagde zaken als een nieuwe vloer of kapotte materialen, en dat zij voor die betalingen geen bon kregen;

j. dat Wegra er niet altijd zicht op heeft welke dames in welke kamers werken;

k. dat de managers kamers aan prostituees of hun pooiers bleven verhuren, terwijl zij wisten of behoorden te weten dat deze prostituees onder dwang hun werkzaamheden moesten verrichten;

l. dat regelmatig prostituees in de seksinrichtingen zijn aangetroffen die niet over een identiteitsbewijs of een nummer van de Kamer van Koophandel beschikten en geen hen betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen) konden noemen;

m. dat in de seksinrichtingen werkzame prostituees extreem lange werkdagen maken en regelmatig zes à zeven dagen per week aan het werk zijn.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de signalen van mensenhandel, waarvan de bestuurlijke rapportages blijk geven, aanwijzingen over de seksinrichtingen zijn gelegen als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Reeds hierom bestaan ten aanzien van de seksinrichtingen eveneens aanwijzingen als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van de Apv. De aanwijzingen als bedoeld sub 3 zijn ook gelegen in de omstandigheid dat Wegra het toezicht in de seksinrichtingen in belangrijke mate heeft overgelaten aan de managers, die aan de beheerders leiding hebben gegeven en zelf beheerderstaken hebben uitgevoerd, maar niet als beheerders op de exploitatievergunningen waren vermeld en derhalve, hoewel zij van slecht levensgedrag zijn, nimmer zijn gescreend. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de seksinrichtingen, wegens het bestaan van voormelde aanwijzingen een gevaar voor de openbare orde vormen als bedoeld in artikel 1:8, aanhef en onder a, van de Apv. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de exploitanten van slecht levensgedrag zijn als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv, omdat de managers onder hun verantwoordelijkheid hebben gewerkt en de exploitanten, in weerwil van de signalen van mensenhandel waarvan zij uit hoofde van hun verantwoordelijkheden op de hoogte moeten zijn geweest, niets hebben gedaan om de misstanden een halt toe te roepen. Het college heeft de afwijzing van de aanvragen om verlenging en verlening op deze bepalingen gebaseerd. De intrekking van de exploitatievergunningen is gebaseerd op deze bepalingen in samenhang met artikel 3:15 van de Apv. Voor zover de besluiten op bezwaar op de seksinrichting van Wegra in de Hardebollenstraat zien, heeft het college daaraan tevens de intrekking van de vergunning voor exploitatie van de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad ten grondslag gelegd. Het college heeft daarbij verwezen naar artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3:5, vijfde lid, en artikel 3:15 van de Apv. Ten aanzien van de door Wegra aangevoerde belangen om de exploitatie van de seksinrichtingen te kunnen voortzetten, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze belangen niet opwegen tegen het belang om mensenhandel tegen te gaan en de openbare orde te herstellen. Gezien de ernst van de geconstateerde incidenten is voortzetting van de bedrijfsvoering niet wenselijk. Met het oog op het belang van de huurders van kamers in de seksinrichtingen heeft het college de exploitatievergunningen echter niet direct, maar eerst per 25 juli 2013 ingetrokken.

Ter bevestiging van het beeld over Wegra dat uit de bestuurlijke rapportages van 18 juni en 10 juli 2013 naar voren komt, heeft het college in beroep een bestuurlijke rapportage van 28 maart 2014 overgelegd. Deze rapportage is een door de politie Midden Nederland op ambtseed opgemaakt proces-verbaal waarin informatie is vervat over strafrechtelijke onderzoeken naar mensenhandel, genaamd Cable, Ariel en Krobia (hierna: Cable, Ariel en Krobia).

Anaconda, Celsius en Augusta

4. In de bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 is onder meer de volgende informatie vervat over Anaconda, Celsius en Augusta.

Anaconda, welk onderzoek in 2010 heeft plaatsgevonden, ziet op twee slachtoffers van dezelfde verdachte. Slachtoffer 1 heeft verklaard dat zij in 1999 door verdachte werd gedwongen om als prostituee in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad te gaan werken. Zij sprak bij aanvang geen Nederlands en de kamer werd door verdachte geregeld. Zij is ruim tien jaren in deze seksinrichting werkzaam geweest. Slachtoffer 1 heeft verklaard dat zij door verdachte werd mishandeld en dat zij, in weerwil van verwondingen, ziekte en zwangerschap, moest werken. Nadat slachtoffer 1 zwanger was en om die reden van een beheerder van Wegra niet meer mocht werken, heeft verdachte met [manager A] contact opgenomen en hem gevraagd om een kamer aan slachtoffer 1 te verhuren. Slachtoffer 1 moest daarna bij [manager A] komen, waarna zij alsnog een kamer kreeg toegewezen. In de achtste maand van haar zwangerschap heeft de politie haar van haar werkplek gehaald. Slachtoffer 2 heeft verklaard dat zij in 2009 door verdachte werd gedwongen om als prostituee in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad te gaan werken. Om een kamer te huren moest zij van verdachte naar het kantoor van Wegra lopen en naar [manager A] vragen. Toen zij dat deed, vroeg [manager A] haar of zij mevrouw [achternaam verdachte] was. Het gesprek tussen slachtoffer 2 en [manager A] dat daarna volgde, werd vertaald door verdachte, die voortdurend in telefonisch contact stond met slachtoffer 2 en haar instructies gaf. Beide slachtoffers hebben verklaard dat zij werden gedwongen om gedurende een groot aantal dagen per week en gedurende een groot aantal uren per dag in de seksinrichting van Wegra te werken. Beiden werden dagelijks door verdachte naar hun werk gebracht en weer opgehaald en konden niet zelfstandig over identiteitsdocumenten beschikken. Blijkens getuigenverklaringen van opvangmedewerkers van het aan het Zandpad gevestigde Huiskamer Aanloopproject Prostituees heeft slachtoffer 1 gewerkt met hechtingen boven haar rechteroog, dat verder dik en blauw was, daarna met een gebroken been en daarna tot in een vergevorderd stadium van haar zwangerschap. Blijkens deze getuigenverklaringen heeft slachtoffer 2 gewerkt met blauw geslagen ogen en met hechtingen. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2011 (ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ6884) is verdachte strafrechtelijk veroordeeld wegens mensenhandel. De rechtbank heeft deze veroordeling gebaseerd op de verklaringen van beide slachtoffers, die zij als betrouwbaar heeft aangemerkt en die op wezenlijke punten worden gestaafd door ander bewijsmateriaal. De bestuurlijke rapportage vermeldt voorts dat [manager A] in november 2010 in het kader van een getuigenverhoor de politie te kennen heeft gegeven geen verklaring bij de politie te willen afleggen en gaf daarbij de volgende reden op: "We hebben bij de Wegra afgesproken dat we geen verklaringen afleggen bij de politie. Als mijn directeur het goed vindt, dan kom ik nog wel terug." Nadat [manager A] de verhoorkamer had verlaten en met de directeur had gebeld, kwam hij terug en gaf de politie toen te kennen dat de directeur hem had gezegd dat hij zelf moest weten of hij een verklaring wilde afleggen.

Celsius, welk onderzoek in 2010 heeft plaatsgevonden, ziet op een ander slachtoffer dat heeft verklaard dat zij meer dan één jaar door een andere verdachte werd gedwongen om als prostituee in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad te werken. Zij heeft verklaard dat verdachte de kamer bij Wegra heeft geregeld en haar regelmatig mishandelde met zichtbaar letsel als gevolg. Zij heeft verklaard dat verdachte goed contact had met [manager A] die volgens haar de baas van Wegra was. Zij verklaarde voorts dat verdachte, hoewel dat bij Wegra officieel niet was toegestaan, probleemloos op het Zandpad kon staan om haar te controleren, terwijl de mensen van het kantoor van Wegra wisten dat verdachte haar pooier was. Het slachtoffer werd gedwongen om gedurende zeven dagen per week, twaalf uren per dag in de seksinrichting van Wegra te werken. Zij werd dagelijks door verdachte naar haar werk gebracht en weer opgehaald. Het slachtoffer had een grote tatoeage op haar lichaam met de naam van verdachte. Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2010 (ECLI:NL:RBUTR:2010:BN5110) strafrechtelijk veroordeeld wegens mensenhandel. De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer, die worden ondersteund door ander bewijs, als bewijs gebruikt. Blijkens dit vonnis heeft een getuige verklaard dat het slachtoffer onder de blauwe plekken zat, terwijl zij aan het werk was, en opvallend veel werkte, namelijk zes à zeven dagen per week. Medewerkers van het hotel waar het slachtoffer tijdelijk verbleef, hebben verklaard dat het slachtoffer er steeds slechter uit ging zien, wallen onder haar ogen kreeg en vermagerde, een blauwe wang had en elke avond werd opgehaald en ’s morgens weer werd teruggebracht.

Augusta, welk onderzoek in 2012 heeft plaatsgevonden, ziet op een benadeelde die heeft verklaard dat zij in 2004 door een andere verdachte werd gedwongen om als prostituee in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad te gaan werken. Daar is zij blijven werken totdat zij eind 2009 bij Wegra werd weggestuurd. Daarna heeft zij gedwongen tot begin 2012 in een seksinrichting van een andere exploitant gewerkt. Benadeelde heeft verklaard dat zij door verdachte werd gedwongen om gedurende een groot aantal dagen per week en gedurende een groot aantal uren per dag te werken. Op haar lichaam waren drie tatoeages aangebracht. De voornaam van verdachte boven haar navel, zijn initialen op haar linkerbeen en in haar nek zijn naam in het Arabisch. Benadeelde heeft verklaard dat letsel als gevolg van de mishandelingen zichtbaar is geweest, dat zij door verdachte naar haar werk gebracht en weer werd opgehaald en dat verdachte haar vaak tijdens haar werk controleerde. Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:2014) is verdachte strafrechtelijk veroordeeld wegens mensenhandel. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de verklaringen van benadeelde, die zij als betrouwbaar en consequent heeft aangemerkt en die op belangrijke punten door ander bewijs worden bevestigd.

De kentekenlijst

5. De bestuurlijke rapportage van 10 juli 2013 vermeldt dat de door Wegra in de bestuurlijke fase overgelegde kentekenlijst signalen van mensenhandel bevat. Deze lijst werd door medewerkers van Wegra bijgehouden en vermeldt kentekens van de auto’s van bezoekers van het Zandpad. Tevens bevat deze lijst soms opvallende bijschriften zoals bijvoorbeeld: ‘Turkse pooier’, ‘vermoedelijk dealers’, en ’pooiers met waarschijnlijk een huurster bij Wegra’. Voorts blijkt uit deze lijst dat bij kentekens die dagelijks worden geregistreerd, staat genoteerd dat verdere registratie niet meer zinvol is, omdat ze dagelijks terugkomen. Deze lijst bevat informatie over verdachten in één van voormelde strafrechtelijke onderzoeken naar mensenhandel en over personen waarvan de politie vermoedt dat zij pooiers zijn. Wegra heeft de op deze lijst vermelde gegevens, die als signalen van mensenhandel moeten worden aangemerkt, niet eerder met de gemeente of de politie gedeeld.

De rechtbankuitspraak

6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, hoewel het de besluiten op bezwaar ten onrechte op Visdief, Colombo en Isobaar heeft gebaseerd, de exploitatievergunningen heeft mogen intrekken en de aanvragen om verlenging en verlening van zulke vergunningen heeft mogen afwijzen. Het college mocht van de juistheid van de bestuurlijke rapportages uitgaan. Met name de in de bestuurlijke rapportages vervatte informatie over Anaconda, Celsius en Augusta, geeft blijk van relevante signalen van mensenhandel die door Wegra zijn gesignaleerd, dan wel hadden moeten worden gesignaleerd, en niet aan de gemeente of politie zijn doorgegeven. De bestuurlijke rapportage van 28 maart 2014 bevestigt het beeld over Wegra dat in Anaconda, Celsius en Augusta naar voren is gekomen. De door Wegra overgelegde kentekenlijst geeft eveneens blijk van signalen van mensenhandel. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de bestuurlijke rapportages ten aanzien van de seksinrichtingen blijk geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3, van de Apv. Het college heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de seksinrichtingen een gevaar voor de openbare orde vormen. De rechtbank heeft de door Wegra aangevoerde beroepsgronden tegen hetgeen hiervoor onder 3, achter de letter 'i', is vermeld en het standpunt van het college dat de exploitanten van slecht levensgedrag zijn, onbesproken gelaten.

Het hoger beroep van Wegra

7. Wegra betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv een lichte bewijsmaatstaf geldt. Wegra voert daartoe aan dat het college aannemelijk moet maken dat zich mensenhandel in de zin van artikel 273f van het WvSr voordoet of zal voordoen. Voor de betekenis van het begrip 'aannemelijkheid' verwijst Wegra naar de uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3 en 21 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3 waarin de Afdeling heeft overwogen dat, indien aannemelijk is dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, dit betekent dat het zozeer waarschijnlijk is dat dit feit heeft plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen.

7.1. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv weigert het college een vergunning, indien er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het WvSr.

Ingevolge artikel 3:15 kan het college een vergunning intrekken, indien er dergelijke aanwijzingen zijn.

Blijkens de in de Apv gegeven toelichting zijn in hoofdstuk 3 'Seksinrichtingen e.d.', naar aanleiding van signalen van mensenhandel in de raamprostitutie, bepalingen opgenomen, dan wel aangepast, met als doel preventief een barrière op te werpen tegen mensenhandel.

7.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201205006/1/A3 overwogen dat op het college de last rust aan te tonen dat aan de vereisten voor intrekking van de exploitatievergunningen is voldaan, dat het college daartoe de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren en dat de feiten en omstandigheden die aan deze intrekking ten grondslag liggen voldoende concreet, objectief en verifieerbaar moeten zijn.

7.3. De rechtbank heeft de aangevallen overweging gebaseerd op de term 'aanwijzingen' in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Deze bepaling heeft een preventief karakter als bedoeld in de hiervoor onder 7.1 weergegeven toelichting bij de Apv. Aanwijzingen als bedoeld in deze bepaling zijn aanwezig, indien, gezien de feiten en omstandigheden die aan de toepassing van deze bepaling in een concreet geval ten grondslag worden gelegd, aannemelijk is dat een gerede kans bestaat dat in de desbetreffende seksinrichting een overtreding van artikel 273f van het WvSr plaatsvindt. De term ‘werkzaam’ in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv moet hierbij ruim worden opgevat. Deze term beperkt zich niet tot personen in dienst van een seksinrichting, maar ziet tevens op in een seksinrichting werkzame prostituees en pooiers. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat signalen van mensenhandel aanwijzingen als hier bedoeld kunnen inhouden. Reeds omdat het bij deze bewijsmaatstaf niet gaat om de vraag of aannemelijk is dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, treft de verwijzing door Wegra naar voormelde uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2009 en 21 juli 2011 geen doel.

Het betoog faalt.

8. Wegra betoogt verder dat de rechtbank bij haar toets of het college aan voormelde bewijsmaatstaf heeft voldaan, ten onrechte niet heeft onderkend dat het college uitsluitend de managers heeft aangewezen als personen in de zin van artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Dit is van belang, omdat deze bepaling in de tegenwoordige en toekomende tijd is geformuleerd en Wegra de managers voorafgaand aan de besluiten van 11 juli 2013 heeft ontslagen.

8.1. Het college heeft in de omstandigheid dat in het bijzonder de managers niet adequaat op signalen van mensenhandel hebben gereageerd, aanleiding gezien voor het standpunt dat er aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. De besluiten op bezwaar bieden echter geen grondslag voor het oordeel dat het college met de hier bedoelde aanwijzingen uitsluitend heeft beoogd aannemelijk te maken dat een gerede kans bestaat dat de nog in dienst zijnde managers artikel 273f van het WvSr zullen overtreden. In de besluiten op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vennootschappelijke structuur ruimte bood aan de managers om jaren lang zonder of onder onvoldoende toezicht op zodanige wijze feitelijk leiding te geven aan het beheer van de seksinrichtingen dat zich aanwijzingen als zojuist bedoeld zijn gaan voordoen.

Het betoog faalt.

9. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij wordt geacht te weten welke signalen op mensenhandel kunnen duiden. Wegra voert daartoe aan dat de exploitatievergunningen noch de Apv, zoals die luidde tot aan de besluiten op bezwaar, naar dergelijke signalen, dan wel naar een lijst waarop dergelijke signalen zijn vermeld, verwijzen.

9.1. Het is een feit van algemene bekendheid dat veel misstanden in de raamprostitutiebranche met mensenhandel in de zin van onvrijwillige prostitutie verband houden. Reeds daarom moet het voor een exploitant in deze branche evident zijn dat de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde signalen van mensenhandel op onvrijwillige prostitutie kunnen duiden. Uit artikel 3:11, tweede lid, van de Apv volgt bovendien dat, voorafgaand aan de intrekking van de exploitatievergunningen, op Wegra de verplichting rustte voortdurend erop toe te zien dat binnen de seksinrichtingen geen mensenhandel zou plaatsvinden. Gelet hierop moet Wegra reeds ingevolge de Apv worden geacht te weten welke signalen op mensenhandel in de zin van onvrijwillige prostitutie kunnen duiden.

Het betoog faalt.

10. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Anaconda blijk geeft van signalen van mensenhandel die Wegra heeft gesignaleerd, dan wel had moeten signaleren. Wegra voert daartoe aan dat voormeld vonnis van de rechtbank van 1 juni 2011 noch het over dit onderzoek in hoger beroep gewezen arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:8522) blijk geeft van feiten en omstandigheden die de door slachtoffer 1 afgelegde verklaringen, anders dan die over haar zwangerschap, ondersteunen. Slachtoffer 1 heeft voorts geen signalen afgegeven op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij tijdens haar zwangerschap niet vrijwillig werkte. Hierbij is van belang dat slachtoffer 1 ten tijde van haar zwangerschap geen relatie meer had met verdachte, terwijl verdachte in die periode, blijkens dit vonnis van de rechtbank, vast heeft gezeten. Slachtoffer 1 heeft geen gebroken been, maar een gebroken enkel gehad. Verder heeft zij ten tijde van het innen van de kamerhuur geen gips gedragen, omdat de huur iedere donderdag werd geïnd, zij na het breken van haar enkel eerst op vrijdag 17 juni 2005 weer is gaan werken en zij minder dan één week gips heeft gedragen. Nu de ramen van de aan het Zandpad gelegen boten niet helemaal naar beneden toe doorlopen, kon het gips voorts niet vanaf het Zandpad worden waargenomen, aldus Wegra.

10.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201309445/1/A3) moet in beginsel van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013, waarin de hiervoor onder 4 vermelde informatie over Anaconda, Celsius en Augusta is vervat, is een door de politie Midden Nederland op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.

10.2. Hetgeen Wegra in hoger beroep over Anaconda aanvoert ter zake van het ontbreken van steunbewijs, vindt geen steun in het vonnis van de rechtbank van 1 juni 2011, dan wel in het arrest van het gerechtshof van 8 november 2013. De stelling van Wegra dat slachtoffer 1 ten tijde van haar zwangerschap geen signalen over onvrijwillige prostitutie heeft afgegeven, kan evenmin worden gevolgd, reeds omdat het verdachte is geweest die samen met [manager A] heeft geregeld dat slachtoffer 1 bij Wegra kon blijven werken, nadat een beheerder van Wegra slachtoffer 1 te kennen had gegeven dat zij wegens haar zwangerschap haar werkzaamheden moest staken. Dat verdachte gedurende de zwangerschap van slachtoffer 1 vast zat, blijkt voorts niet uit het vonnis van 1 juni 2011. De stelling dat slachtoffer 1 minder dan één week met gips om haar enkel heeft gewerkt, alsmede de stelling dat de ramen van de boten niet helemaal naar beneden doorlopen, laten voorts onverlet dat slachtoffer 1 in ieder geval gedurende de door Wegra gestelde periode met haar enkel in het gips in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad heeft gewerkt.

10.3. In hetgeen Wegra in hoger beroep over de in de bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 vervatte informatie over Anaconda aanvoert, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan in zoverre niet van de juistheid van deze rapportage moet worden uitgegaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze informatie, die voldoende concreet, objectief en verifieerbaar is, blijk geeft van signalen van mensenhandel die in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad door ten minste één van de managers of de beheerders zijn gesignaleerd, dan wel daar hadden behoren te worden gesignaleerd.

Het betoog faalt.

11. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Celsius blijk geeft van signalen van mensenhandel die Wegra heeft waargenomen, dan wel had moeten waarnemen. Wegra voert daartoe aan dat de verklaring van een getuige over blauwe plekken en de werkweek van het slachtoffer anoniem is afgelegd en dat de rechtbank deze verklaring niet als overtuigend bewijs aan voormeld vonnis van 14 juli 2010 ten grondslag heeft gelegd. Het slachtoffer heeft bovendien zelf verklaard dat zij sporen van mishandeling met behulp van make-up probeerde te camoufleren. Dit is van belang, omdat het slachtoffer met name in de avonduren werkte en de duisternis een rol speelt bij de mogelijkheid om gecamoufleerde sporen van mishandeling te kunnen herkennen. Hetgeen het slachtoffer heeft verklaard over brengen en ophalen naar en van haar werk door verdachte en over controle door verdachte biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dergelijke signalen zich binnen het gezichtsveld van Wegra hebben voorgedaan. In dit kader voert Wegra aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensenhandelaren buiten het gezichtsveld van exploitanten opereren.

11.1. Hetgeen Wegra in hoger beroep over Celsius aanvoert ter zake van de bewijskracht van de anoniem afgelegde getuigenverklaring, vindt geen steun in het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2010. De veronderstelling van Wegra dat het slachtoffer niet tijdens daglicht zou hebben gewerkt, strookt voorts niet met de verklaring van het slachtoffer dat zij twaalf uur per dag in de seksinrichting van Wegra moest werken. Aan het door Wegra aangevoerde feit van algemene bekendheid komt, wat daarvan ook zij, in dit geval, gezien de verklaringen van het slachtoffer over de contacten tussen verdachte en [manager A], geen betekenis toe.

11.2. In hetgeen Wegra in hoger beroep over de in de bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 vervatte informatie over Celsius aanvoert, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan in zoverre niet van de juistheid van deze rapportage moet worden uitgegaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze informatie, die voldoende concreet, objectief en verifieerbaar is, blijk geeft van signalen van mensenhandel die in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad door ten minste één van de managers of de beheerders zijn waargenomen, dan wel daar hadden behoren te worden waargenomen.

Het betoog faalt.

12. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Augusta blijk geeft van signalen van mensenhandel die Wegra heeft gesignaleerd, dan wel had moeten signaleren. Wegra voert daartoe aan dat voormeld vonnis van de rechtbank van 11 april 2013 bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2644) is vernietigd en verdachte daarbij is vrijgesproken. Blijkens dit arrest is benadeelde niet voortdurend, maar alleen zo nu en dan door verdachte naar haar werk gebracht. Ofschoon uit dit arrest blijkt dat benadeelde tijdens haar werk door verdachte werd gebeld, blijkt daaruit eveneens dat naar andere vormen van controle geen onderzoek is gedaan. Voorts heeft het college zich in de besluiten op bezwaar op het standpunt gesteld dat benadeelde blijkens het vonnis is mishandeld in 2011 toen zij geen kamer meer huurde bij Wegra. De enkele omstandigheid dat benadeelde gedurende een lange periode op een boot van Wegra heeft gewerkt, maakt niet aannemelijk dat voor Wegra signalen van mensenhandel kenbaar moeten zijn geweest, aldus Wegra.

12.1. Ter zake van Augusta heeft het gerechtshof in zijn arrest van 4 april 2014 overwogen dat er naast de verklaringen van benadeelde (benadeelde 1 in het arrest) onvoldoende ondersteunend bewijsmateriaal voor de gestelde uitbuitingssituatie in de stukken aanwezig is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat hieruit niet blijkt dat het gerechtshof de verklaringen van benadeelde onbetrouwbaar heeft geacht. In hetgeen Wegra over brengen, halen, controleren en mishandelen van benadeelde door verdachte heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan in zoverre niet van de juistheid van de in de bestuurlijke rapportage van 18 juni 2013 vervatte informatie over Augusta had mogen worden uitgegaan. In hetgeen Wegra aldus aanvoert, is echter wel grond gelegen voor het oordeel dat deze rapportage in zoverre geen blijk geeft van signalen van mensenhandel die door de managers of de beheerders hadden behoren te worden waargenomen. Voor zover het om de mishandeling van benadeelde gaat, heeft het college dit onderkend. Dit laat echter onverlet dat deze bestuurlijke rapportage, voor zover deze op Augusta is gebaseerd, wel degelijk blijk geeft van signalen van mensenhandel die in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad door ten minste één van de managers of de beheerders zijn waargenomen, dan wel daar hadden behoren te worden waargenomen. Het gaat dan om de omstandigheid dat benadeelde, in de periode dat zij een kamer bij Wegra huurde, gedurende een groot aantal dagen per week en gedurende een groot aantal uren per dag heeft gewerkt en dat tatoeages op haar lichaam waren aangebracht met de voornaam, dan wel de initialen van de verdachte. De hierover in de bestuurlijke rapportage vervatte informatie is voldoende concreet, objectief en verifieerbaar.

Het betoog faalt.

13. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er ten aanzien van haar geen aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Wegra voert daartoe aan dat de wijze waarop de managers op signalen van mensenhandel zouden hebben gereageerd haar niet kan worden aangerekend, omdat zij voor het verkrijgen van informatie over de werkvloer van de managers afhankelijk was en zij de managers voorafgaand aan de besluiten van 11 juli 2013 heeft ontslagen. Met dit ontslag heeft zij duidelijk gemaakt dat zij de aan de managers verweten gedragingen op geen enkele wijze tolereert, aldus Wegra. Verder voert Wegra aan dat zij het college bij brief van 10 april 2013 heeft geïnformeerd over haar plannen om gedwongen prostitutie nog beter te kunnen bestrijden en dat zij ten tijde van de besluiten van 11 juli 2013 bezig was het verhuursysteem aldus te automatiseren dat onder meer de werkelijke werktijden van prostituees inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Voorts voert Wegra aan dat een signaal van mensenhandel op zichzelf genomen niet meteen alarmerend hoeft te zijn.

13.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich ten aanzien van de seksinrichtingen op het standpunt heeft mogen stellen dat de bestuurlijke rapportages van 18 juni en 10 juli 2013 blijk geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Daartoe is reeds redengevend dat de managers, de beheerders noch de exploitanten adequaat hebben gereageerd op de hiervoor onder 4 vermelde signalen van mensenhandel, voor zover deze door ten minste één van hen in de seksinrichting van Wegra aan het Zandpad zijn waargenomen, dan wel daar hadden behoren te worden waargenomen, en Wegra van deze signalen geen melding bij de gemeente of de politie heeft gedaan. Dat de bedrijfsvoering van Wegra er niet op was gericht signalen van mensenhandel met de gemeente en de politie te delen, blijkt ook uit hetgeen in de bestuurlijke rapportage van 10 juli 2013 over de door Wegra overgelegde kentekenlijst is vermeld. Wegra heeft het oordeel van de rechtbank dat de door haar overgelegde kentekenlijst belangrijke en herkenbare signalen van mensenhandel bevat die zij niet bij de gemeente of de politie heeft gemeld, niet weersproken in hoger beroep. Hetzelfde blijkt uit de hiervoor onder 4 weergegeven verklaringen van [manager A] ten overstaan van de politie. Daaruit blijkt bovendien dat [manager A] niet zonder ruggenspraak met zijn leidinggevende opereerde. Met het ontslag van de managers, de brief van 10 april 2013 noch met de automatisering van het verhuursysteem heeft Wegra aannemelijk gemaakt dat zij deze wijze van bedrijfsvoering daadwerkelijk heeft beoogd te wijzigen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat onvoldoende vertrouwen in Wegra bestaat om aannemelijk te achten dat in de toekomst geen overtredingen van artikel 273f van het WvSr in de seksinrichtingen zullen plaatsvinden.

Het betoog faalt.

14. Wegra betoogt verder dat de rechtbank de door het college in beroep overgelegde bestuurlijke rapportage van 28 maart 2014, waarin informatie is vervat over Cable, Ariel en Krobia, ten onrechte bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Wegra betoogt daartoe dat deze rapportage op andere strafrechtelijke onderzoeken ziet dan die het college aan de besluiten op bezwaar ten grondslag heeft gelegd en dat niet valt in te zien dat het college niet reeds in de besluiten op bezwaar naar de in deze rapportage vervatte informatie had kunnen verwijzen. Nu het college deze bestuurlijke rapportage bij brief van 1 april 2014 in beroep heeft ingebracht en het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 14 april 2014 heeft plaatsgevonden, heeft het college noch de rechtbank voldoende tijd gehad om de juistheid van de in deze rapportage vermelde feiten te kunnen verifiëren en heeft Wegra onvoldoende tijd gehad om in beroep een reactie op deze rapportage te kunnen geven. Voorts biedt deze rapportage onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Wegra signalen van mensenhandel had moeten opmerken, aldus Wegra.

14.1. De rechtbank heeft de bestuurlijke rapportage van 28 maart 2014 niet als zelfstandige grond aangemerkt om het door Wegra ingestelde beroep tegen de besluiten op bezwaar ongegrond te verklaren. Derhalve kan hetgeen Wegra tegen het aangevallen oordeel van de rechtbank op dit onderdeel aanvoert, gezien hetgeen hiervoor onder 13.1 is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

15. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat binnen de seksinrichtingen geen of onvoldoende toezicht aanwezig is als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van de Apv, reeds omdat er ten aanzien van de seksinrichtingen aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv. Ter toelichting van dit betoog verwijst Wegra naar hetgeen zij tegen het oordeel van de rechtbank over het bestaan van aanwijzingen in laatstbedoelde zin heeft aangevoerd.

15.1. Dit betoog faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 13.1 is overwogen. Hieruit blijkt dat Wegra onvoldoende toezicht heeft gehouden.

16. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de seksinrichtingen een gevaar voor de openbare orde met zich brengen, reeds omdat er aanwijzingen zijn in de zin van artikel 3:10, eerste lid, onder e, aanhef en sub 1 en 3, van de Apv. Ter toelichting van dit betoog verwijst Wegra naar hetgeen zij tegen het oordeel van de rechtbank over het bestaan van deze aanwijzingen heeft aangevoerd.

16.1. Dit betoog faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 13.1 en 15.1 is overwogen. Hieruit blijkt dat er een gevaar voor de openbare orde bestond.

17. Wegra betoogt dat de rechtbank haar beroepsgronden tegen het standpunt van het college dat de exploitanten van slecht levensgedrag zijn, ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Wegra voert daartoe aan dat de exploitanten, in verband met mogelijke toekomstige activiteiten, belang hebben bij bespreking van deze beroepsgronden.

17.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de bespreking daarvan de insteller van het hoger beroep, Wegra, niet kan baten, nu vaststaat dat de exploitatievergunningen terecht zijn ingetrokken en de aanvragen om verlenging en verlening van zulke vergunningen terecht zijn afgewezen.

18. Wegra betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de in de besluiten op bezwaar gemaakte belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door Wegra in dat kader aangevoerde belangen van de prostituees die ten tijde van deze besluiten een kamer bij haar huurden.

18.1. Gezien hetgeen hiervoor onder 13.1 is overwogen over signalen van mensenhandel, aanwijzingen als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv en het gebrek aan vertrouwen dat het college in Wegra heeft, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door Wegra aangevoerde belangen om exploitatie van de seksinrichtingen te kunnen voortzetten, niet opwegen tegen het belang om de seksinrichtingen te sluiten.

Het betoog faalt.

19. Wegra betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat de intrekking van de exploitatievergunningen een reparatoire sanctie is, haar beroep op artikel 6 van het EVRM ten onrechte heeft verworpen. Wegra verwijst hierbij naar hetgeen zij bij de rechtbank over artikel 6 van het EVRM heeft aangevoerd.

19.1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ingegaan op hetgeen Wegra over artikel 6 van het EVRM heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft Wegra niet aangevoerd dat en waarom hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen onjuist, dan wel onvolledig is. Het onder 19 aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.

Het betoog faalt.

20. Wegra betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluiten op bezwaar een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM opleveren.

20.1. Voor zover de in het procesverloop vermelde boten en panden, gelegen aan het Zandpad en de Hardebollenstraat, eigendom van Wegra zijn, is de bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunningen, alsmede de bevoegdheid tot afwijzing van de aanvragen om verlening en verlenging van zulke vergunningen, neergelegd in de artikelen 1:8, 3:10 en 3:15 van de Apv en dus bij wettelijk voorschrift voorzien. Wegra heeft niet gespecificeerd waarom geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met deze bepalingen gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor Wegra.

Het betoog faalt.

21. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij heeft overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de juistheid van de door het college ter zitting gegeven toelichting bij een geval waarop Wegra zich in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen.

21.1. Het betoog faalt, omdat Wegra niet heeft aangegeven waarom dat geval, in weerwil van de door het college ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting daarbij, met het onderhavige geval op één lijn moet worden gesteld.

22. Het hoger beroep van Wegra is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het incidenteel hoger beroep van het college

24. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ten onrechte Visdief, Colombo en Isobaar aan de besluiten op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat Visdief, Colombo en Isobaar niet zonder meer blijk geven van signalen van mensenhandel die in een van de seksinrichtingen door ten minste één van de managers of de beheerders zijn gesignaleerd, dan wel daar hadden behoren te worden gesignaleerd.

24.1. Nu het hoger beroep van Wegra ongegrond is en de aangevallen overwegingen niet bindend zijn in toekomstige zaken, heeft het college geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep.

25. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Robben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016

610.


BIJLAGE

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Ingevolge artikel 273f, eerste lid, van het WvSr wordt als schuldig aan mensenhandel met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:

1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;

(…);

4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;

(…);

6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;

(…);

9°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.

Ingevolge het tweede lid omvat uitbuiting ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.

Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Apv kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

Ingevolge het tweede lid is degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Ingevolge artikel 1:8, aanhef en onder a, kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag of het bevoegde orgaan worden geweigerd in het belang van de openbare orde.

Ingevolge artikel 3:1, wordt in hoofdstuk 3 'Seksinrichtingen e.d.' verstaan onder:

(…)

c. seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, dan wel meerdere besloten ruimten in elkaars directe nabijheid, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen, al dan niet met een ander, tegen vergoeding worden verricht. Hieronder wordt in ieder geval verstaan een prostitutiebedrijf, raamprostitutiebedrijf of sekstheater, al dan niet in combinatie met elkaar;

(…)

h. exploitant: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert;

i. beheerder: de natuurlijke persoon die met het feitelijk beheer en het dagelijks toezicht in een seksinrichting is belast of feitelijk het escortbedrijf beheert;

(…).

Ingevolge artikel 3:2 wordt in hoofdstuk 3 verstaan onder bevoegd bestuursorgaan het college van burgemeester en wethouders of, voor zover het betreft voor publiek openstaande gebouwen en de daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder b, is de exploitant - indien een rechtspersoon: de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon/personen - of de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.

Ingevolge het vijfde lid is de exploitant of beheerder binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Ingevolge artikel 3:7, eerste lid, vervalt de vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, drie jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan.

Ingevolge het derde lid blijft de vergunning van kracht totdat op de aanvraag tot verlenging is besloten, indien minimaal twaalf weken voorafgaand aan de vervaltermijn van de vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, verlenging van de vergunning is aangevraagd.

Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, weigert het bevoegd bestuursorgaan een vergunning indien:

a. de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen;

(…)

e. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf:

1°. personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het WvSr of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;

(…)

3°. geen of onvoldoende toezicht aanwezig is van de exploitant of beheerder;

(…).

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, is het verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, dienen de exploitant en/of de beheerder er voortdurend op toe te zien, dat in de seksinrichting geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal), artikel 273f van het WvSr en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het WvSr, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Ingevolge artikel 3:15 kan het bevoegd bestuursorgaan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:6, een vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, geheel of gedeeltelijk intrekken indien wordt gehandeld in strijd met het bij of krachtens artikel 1:8 en dit hoofdstuk bepaalde.

Volgens paragraaf 3.1 van het beleid maakt het college zich sterk om, door het inzetten van diverse instrumenten, barrières op te werpen tegen mensenhandel. Het houden van toezicht op naleving van de vergunning en de Apv is één van deze barrières.

Volgens paragraaf 4.2 zijn toezichthouders altijd alert op criminele activiteiten en hanteren zij hierbij de lijst met signalen van mensenhandel van de Task Force Mensenhandel, die, blijkens voetnoot 11 bij deze paragraaf, onder meer in de "Handreiking Ketenregie en bestuurlijk toezicht in de vergunde prostitutiesector" van de Task Force Mensenhandel is opgenomen.

Volgens paragraaf 5.2.2 wordt van exploitanten verwacht dat zij signalen van mensenhandel of andere misstanden melden. Indien er aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Apv, dan gaat het college direct over tot intrekking van de vergunning. In geval van exploitatie wordt deze per direct door het college beëindigd. Gezien de ernst van deze overtreding waarschuwt het college niet vooraf.

De lijst van de Task Force Mensenhandel, opgenomen in de "Handreiking Ketenregie en bestuurlijk toezicht in de vergunde prostitutiesector" van de Task Force Mensenhandel, vermeldt de volgende signalen van mensenhandel. Deze lijst bevat een niet-limitatieve opsomming van signalen die niet allemaal tegelijk op hoeven te gaan, aldus de Task Force Mensenhandel.

1. Meervoudige afhankelijkheid.

1a. De werkgever regelt ook huisvesting, kleding, vervoer.

• Niet zelf de reis, visa, etc. hebben geregeld.

• Beschikken over een vals of vervalst paspoort.

• Illegaal verblijvend/werkend in Nederland.

• Angst voor uitzetting, mishandeling etc.

• Ontbreken eigen woonruimte in Nederland.

• Overnachten op de werkplek.

• Onbekendheid met werkadres.

• In sociaal isolement gebracht door werkgever.

1b. Het slachtoffer heeft schulden.

• Er is sprake van schuldopbouw bij derden.

• De exploitant heeft een overnamebedrag betaald.

2. Een sterke inperking basisvrijheden van de betrokkene.

2a. Het slachtoffer kan of mag geen contact hebben met de buitenwereld.

• Het onthouden van medische hulp.

• Slachtoffer heeft geen zelfstandige bewegingsvrijheid.

2b. Het slachtoffer heeft geen beschikking over eigen identiteitspapieren.

2c. Het slachtoffer heeft geen beschikking over de eigen verdiensten.

• Niet vrijelijk kunnen beschikken over de eigen verdiensten.

• Onredelijk hoge afdracht van de inkomsten (naar tijd en plaats beoordeeld).

3. Het werken onder zeer slechte omstandigheden.

• Het slachtoffer ontvangt een ongebruikelijk laag loon.

• Het slachtoffer werkt onder gevaarlijke omstandigheden.

• Het slachtoffer maakt uitzonderlijk lange werkdagen of werkweken.

• Onder alle omstandigheden en buitenproportioneel lang werken.

• Chantage of bedreiging van familie.

• Relatie met personen met relevante antecedenten of locaties die geassocieerd worden met mensenhandel.

• Is afkomstig uit een bronland.

• Verplichting om een minimum bedrag per dag te verdienen.

• Slaafse houding ten opzichte van exploitant.

• Gebouwen met camera’s (ook intern); schuilplaatsen, fake-inrichting, bodyguards etc.

4. Aantasting van de lichamelijke integriteit.

• Bedreigd of geconfronteerd met geweld.

• Dreiging met of daadwerkelijke toepassing van geweld, het dragen van sporen van lichamelijke mishandeling.

• Kenmerken die duiden op afhankelijkheid van de exploitant (tatoeages of voodoomateriaal).

5. De uitbuiting is niet incidenteel.

• Tips van betrouwbaar geachte bekende derden (gewicht afhankelijk van informatie).

• Het afwisselend op verschillende plaatsen werken.