Uitspraak 201410183/1/R4


Volledige tekst

201410183/1/R4.
Datum uitspraak: 3 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard, en anderen,

en

I. de raad van Bergambacht, thans gemeente Krimpenerwaard,
II. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
III. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" vastgesteld.

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kantoor en bijbehorende loodsen, het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding, het be- en verwerken van grond, bouw- en sloopafval inclusief puinbreken en asfalt- en asbestopslag ten behoeve van een geheel nieuwe afvalverwerkende inrichting en het aanleggen of veranderen van een uitrit.

Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden aan [belanghebbende] een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet verleend voor het lozen in oppervlaktewater van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van het recyclingsterrein binnen de inrichting aan de [locatie 1] te Bergambacht.

De besluiten zijn met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad, het college van gedeputeerde staten en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hebben verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college van gedeputeerde staten en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 7 oktober 2014 gewijzigd.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door J. Wildschut, werkzaam bij Adromi, de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Advocaat, werkzaam bij de gemeente, en mr. M.L.C. Lammens, werkzaam bij Rho adviseurs, het college van dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door ing. S.C.M. Verhoeven en ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang, J.E. te Pas en ing. J.M.B. Boere, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda en G.H. de Boer, verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. [appellant] en anderen wonen allen aan de Lekdijk of de Lekdijk Oost. Hun gronden grenzen in het noorden aan het plangebied of liggen daarbij in de buurt. Hun woningen staan op afstanden van ongeveer 420 m van het plangebied. [appellant] en anderen vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat ten gevolge van de door de besluiten mogelijk gemaakte vestiging van [belanghebbende] in de nabijheid van hun woningen. Zij richten zich in hun beroepschrift tegen het bestemmingsplan, de watervergunning en de omgevingsvergunning.

Intrekking beroepsgronden

3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgronden over luchtkwaliteit, asbest, geluidbelasting vanwege de veegmachine en de groenversnipperaar, de bronhoogte van de trommelzeef, het piekgeluid vanwege het dichtslaan van de klep van vrachtwagens, de modellering van de locatie van de kraan / shovel, het sluiten van de deuren van de puinbrekershal, de geluidbelasting op het adres [locatie 2] en laagfrequent geluid, ingetrokken.

De bestreden besluiten

Het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II"

4. Het plan voorziet in de verplaatsing van het afvalverwerkingsbedrijf [belanghebbende] naar een nog onbebouwd perceel aan de rand van Bergambacht. Dit perceel sluit aan op het bestaande bedrijventerrein De Nieuwe Wetering en ligt voor het overige in onbebouwd weidegebied.

De watervergunning

5. De watervergunning is verleend voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap, inclusief lozingsvoorziening in een sloot ten zuiden van de inrichting.

De omgevingsvergunning

6. De omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een kantoor en bijbehorende loodsen, het plaatsen van een erf- of perceelsafscheiding,

het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het be- en verwerken van afvalstoffen, met name grond, bouw- en sloopafval inclusief puinbreken en asfalt- en asbestopslag en het aanleggen of veranderen van een uitrit.

7. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

8. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 7 oktober 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning gewijzigd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.)

9. In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten.

9.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Omgevingsvergunning

10. [appellant] en anderen stellen dat het besluit dat geen m.e.r. zal worden doorlopen voor het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte niet bij de omgevingsvergunning is gevoegd.

10.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de m.e.r.-beoordeling samen met het ontwerp van de omgevingsvergunning in de Staatscourant is geplaatst, waardoor voldaan is aan de Wet milieubeheer.

10.2. Ingevolge artikel 7.17, vierde lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, doet het bevoegd gezag mededeling van zijn beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt, door kennisgeving in de Staatscourant indien is beslist dat voor de activiteit geen MER moet worden gemaakt en door terinzagelegging.

Het besluit dat geen MER opgesteld hoeft te worden is bekend gemaakt in de Staatscourant op 25 maart 2014, tegelijk met de bekendmaking van het ontwerpbestemmingsplan, het ontwerp van de gecoördineerd voorbereide omgevingsvergunning en de ontwerpwatervergunning. Het is met deze stukken ter inzage gelegd. Gelet daarop is het besluit op de in de Wet milieubeheer voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

11. [appellant] en anderen betogen voorts dat onvoldoende is onderbouwd dat de activiteiten die zijn vergund in de omgevingsvergunning niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en dat voor de omgevingsvergunning geen besluit-MER behoeft te worden opgesteld. [appellant] en anderen wijzen erop dat de inrichting een aanzienlijke verkeersaantrekkende werking zal hebben en dat zij hinder in de vorm van stof- en geluidoverlast verwachten. Zij wijzen verder op een weidevogelgebied in Nederlek, dat ligt op ongeveer 10 km afstand van het plangebied.

11.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat met de verkeersaantrekkende werking van de toegestane activiteiten, de stofhinder, geluidhinder en de aanwezigheid van weidevogels rekening is gehouden in de m.e.r.-beoordeling. Het door [appellant] en anderen genoemde weidevogelgebied in Nederlek ligt op zodanig grote afstand van de inrichting dat niet te verwachten is dat de inrichting invloed zal hebben, aldus het college. De conclusie van die beoordeling is dat de optredende effecten als gevolg van de vestiging van [belanghebbende] niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

11.2. In het besluit m.e.r.-beoordeling staat dat de voorgenomen activiteit een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit is die valt onder categorie 18.1 van onderdeel D van bijlage 1 bij het Besluit milieueffectrapportage.

Volgens de beoordeling zullen de effecten van de activiteiten vanuit milieuoogpunt niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Met betrekking tot de locatie wordt in de aanmeldingsnotitie voor het besluit onder meer beschreven dat door de ligging een goede verkeersafwikkeling via hoofdontsluitingswegen mogelijk is. De locatie waar de activiteit plaatsvindt, kent enkele kwetsbaarheden, waarmee rekening wordt gehouden bij de uitvoering van de activiteit. Met betrekking tot de kenmerken van het potentiële effect wordt geoordeeld dat de activiteiten leiden tot slechts enkele relevante effecten buiten de bedrijfsgrenzen. Op een afstand van meer dan 4,6 km liggen bemestingsgevoelige Natura 2000-gebieden. Gezien de aard van de bedrijvigheid en de afstand zullen deze geen significante effecten ondervinden van het bedrijf. De overschrijding van het piekniveau voor geluid bij één woning zal naar verwachting niet leiden tot overschrijding van een acceptabel geluidniveau in de woning en is hiermee niet onaanvaardbaar.

Het college van gedeputeerde staten komt hiermee tot de conclusie dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals genoemd in artikel 7.17 van de Wet milieubeheer. Het college van gedeputeerde staten heeft in verband daarmee besloten dat geen MER behoeft te worden opgesteld.

11.3. Gelet op de kenmerken van de potentiële effecten die de activiteiten hebben op het milieu, zoals beschreven in het besluit m.e.r.-beoordeling, heeft het college van gedeputeerde staten voldoende gemotiveerd waarom de activiteiten, zoals vergund in de omgevingsvergunning, geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben. Het door [appellant] en anderen genoemde weidevogelgebied geeft, gelet op de afstand tot de inrichting, geen aanleiding voor een ander oordeel.

Bestemmingsplan

12. Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte geen plan-MER opgesteld, terwijl het plan voorziet in inrichtingen uit categorie 18.1 en 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

12.1. De raad stelt dat het vastgestelde plan geen kaderstellend plan is, waardoor het doorlopen van een plan-m.e.r. procedure niet noodzakelijk is. De raad stelt dat de activiteiten van [belanghebbende] reeds m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn op grond van categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De activiteiten die het bestemmingsplan toestaat, zijn dan ook betrokken bij de m.e.r.-beoordelingsprocedure, maar niet is gebleken dat een plan-MER opgesteld hoeft te worden, aldus de raad.

12.2. In het besluit m.e.r.-beoordeling is uitsluitend ingegaan op de activiteiten die met de omgevingsvergunning zijn verleend. In het besluit is uitsluitend de m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage aan de orde gekomen.

De raad heeft echter niet onderkend dat het plan meer mogelijk maakt dan hetgeen met de omgevingsvergunning is vergund.

Aan het grootste deel van de gronden in het plangebiedis de bestemming Bedrijventerrein toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1 aanhef en onder a, van de planregels onder meer bestemd voor de inrichting voor het opslaan, bewerken, verwerken en inzamelen van afvalstoffen met sbi-1993 code 5157.2/3 en sbi-2008 code 4677; overige groothandel in afval en schroot met een bedrijfsoppervlak groter dan 1.000 m².

Het plan voorziet gelet op voornoemd artikel en de omvang van de gronden met de bestemming Bedrijventerrein in de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken, waarbij de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 10.000 ton of meer of 10.000 autowrakken, zoals opgenomen in categorie D18.8 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

Deze activiteit is niet beoordeeld in het besluit m.e.r.-beoordeling, omdat daarin alleen de vergunde activiteiten zijn beoordeeld, zoals volgens de aanvraag op basis waarvan de omgevingsvergunning is verleend, de opslag van schroot met een maximale opslag van 2.000 ton.

Het plan is, nu daarin meer is toegestaan dat hetgeen met de omgevingsvergunning is vergund, aan te merken als een kaderstellend plan. Gelet daarop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid van het Besluit milieueffectrapportage.

Dit betoog slaagt.

Omgevingsvergunning: overig

Bodem

13. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college van gedeputeerde staten de bij besluit van 7 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning ambtshalve gewijzigd op grond van artikel 2.31, lid 2 van de Wabo.

Aan de vergunning zijn bij dit besluit milieuvoorschriften verbonden met betrekking tot het aspect grondwaterbescherming omdat de inrichting van [belanghebbende] ligt in een boringsvrije zone van het milieubeschermingsgebied voor grondwater in Bergambacht. Op grond van de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (hierna: PMV) gelden voor deze zone maatregelen die moeten voorkomen dat de ondergrond door boringen (funderingspalen) wordt verontreinigd.

In artikel 5.4.1, tweede lid van de PMV is bepaald dat in de omgevingsvergunning voor de in bijlage 9 van de PMV aangewezen inrichtingen in ieder geval de voorschriften worden opgenomen die in bijlage 9 op de betreffende categorie inrichting van toepassing zijn verklaard.

Het college van gedeputeerde staten heeft volgnummer C16 van bijlage 9, onderdeel C, in de omgevingsvergunning opgenomen. De voorschriften verplichten de vergunninghouder ertoe, kort gezegd, om bij doorboring van de bodem zodanige maatregelen te treffen dat tijdens de boring, tijdens het gebruik van het boorgat en na beëindiging van de boring geen verontreiniging plaatsvindt en de mate van doorlaatbaarheid van de bodem niet wordt gewijzigd.

14. [appellant] en anderen vrezen voor schade aan de bodem ten gevolge van de vergunde activiteiten van [belanghebbende] Zij richten zich in zoverre tegen de omgevingsvergunning en stellen dat daaraan ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden die garanderen dat geen schade aan de bodem zal optreden.

[appellant] en anderen vrezen voor het ontstaan van zettingsverschillen door de opslag van onder andere puin op de grond. De zettingsverschillen kunnen volgens hen leiden tot het dichtdrukken van sloten of het naar boven drukken van grond op naastgelegen percelen.

[appellant] en anderen vrezen voorts voor bodemverontreiniging. De vergunde activiteiten, zoals het opslaan van puin en puingranulaat, kunnen leiden tot een verzakking van de reeds zwakke veenweide bodem en dientengevolge tot het in aanraking komen van de bodem en het grondwater met schadelijke stoffen. [appellant] en anderen stellen in dit kader dat de aanvraag ten onrechte niet zag op het verrichten van onderzoek naar de gesteldheid van de bodem en het realiseren van een voldoende draagkrachtige en gefundeerde vloer. Dit is volgens hen in strijd met artikel 2.7, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), waarin kort gezegd is bepaald dat de aanvrager van een project er zorg voor draagt dat de aanvraag ziet op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.

[appellant] en anderen wijzen voorts op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB), waaruit volgt dat ook de opslag van niet bodembedreigende stoffen zodanig moet worden ingericht dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

Ten aanzien van het besluit voor zover het is gewijzigd, stellen [appellant] en anderen dat het college van gedeputeerde staten de voorschriften uit de PMV niet letterlijk had mogen overnemen, maar op basis van die voorschriften gedetailleerdere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Volgens [appellant] en anderen zijn de voorschriften niet duidelijk genoeg over de waterdoorlatendheid en is onduidelijk wat dient te geschieden indien lekkage ontstaat.

14.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat voor elke opslag met bodembedreigende stoffen op een vloer geldt dat deze op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, moet plaatsvinden op een blijvend vloeistofdichte voorziening. Het college van gedeputeerde staten stelt dat aan deze eis niet kan worden voldaan indien restzettingen overblijven, omdat de vloeistofdichte vloer dan zal scheuren. De vloeistofdichte vloer kan volgens het college dan ook pas worden aangelegd als de grond voldoende stabiel is. Voorts stelt het college dat [belanghebbende] verantwoordelijk is voor eventuele schade aan naastgelegen percelen veroorzaakt door haar activiteiten.

Het college bestrijdt dat de voorschriften uit de PMV een vertaalslag behoeven. Overigens stelt het college dat de relativiteit aan het slagen van deze beroepsgrond in de weg staat.

14.2. De StAB constateert in zijn deskundigenbericht dat in 2014 over het gehele terrein sonderingen zijn uitgevoerd. In het deskundigenbericht is vastgesteld dat mede gelet op de dikte van de veenlaag en de heterogene verdeling daarvan in het gebied zettingsverschillen zullen optreden als de grond belast wordt. Door middel van voorbelasting kan volgens de StAB worden voorkomen dat de veengrond ongecontroleerd inkrimpt. Een risico bij voorbelasting is het zogeheten ‘squeezen’ van de veengrond, waarbij water naar de zijkant zal worden weggedrukt en omhooggeperst wordt. Dit kan voorkomen worden door het voorbelasten gefaseerd te laten plaatsvinden.

14.3. Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat een uitputtende regeling ten aanzien van bodembescherming indien in een inrichting bodembedreigende activiteiten worden verricht. Ingevolge artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer dienen bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen te worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de naleving van deze verplichting.

14.4. Op grond van voornoemde regels dient een bodembeschermende voorziening zoals een vloeistofdichte vloer aanwezig te zijn. De Afdeling volgt het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat op grond van de eisen die gesteld worden aan de inrichting op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, een vloeistofdichte vloer aanwezig moet zijn en blijven, en dat gelet daarop vereist is dat de bodem stabiel en vrij van zettingen is.

De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat in verband met het voorkomen van zettingsverschillen aanvullende voorschriften gesteld moesten worden. Dat het gelet op de bodemgesteldheid nodig kan zijn om hetzij langdurig gefaseerd voor te belasten, hetzij de vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer te onderheien geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. [belanghebbende] is op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gehouden deze voorbereidingen zo nodig te treffen.

14.5. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat inmiddels op 16 november 2015 aan [belanghebbende] vergunning is verleend voor het onderheien van het perceel. Het onderheien van het perceel is niet aan te merken als een onlosmakelijke activiteit met betrekking tot de omgevingsvergunning die hier aan de orde is. Het feit dat de aanvraag voor de bestreden vergunning niet zag op bijvoorbeeld onderheien leidt dan ook niet tot de door [appellant] en anderen gestelde strijdigheid met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.

14.6. Ingevolge artikel 5.4.1, tweede lid van de PMV worden indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een inrichting verleent die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, aan de omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

De voorschriften uit bijlage 9, behorende bij categorie C16, zijn letterlijk overgenomen uit de PMV. De Afdeling is van oordeel dat deze voorschriften duidelijk zijn en geen vertaalslag behoeven. Geen aanleiding bestaat daarom voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten de voorschriften niet letterlijk heeft kunnen overnemen.

Het betoog faalt.

14.7. Nu het betoog van [appellant] en anderen over de strijdigheid met de PMV niet slaagt, zal de Afdeling niet ingaan op de vraag of de relativiteit aan een vernietiging van het bestreden besluit in zoverre in de weg staat.

14.8. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat ook niet bodembedreigende stoffen niet in de bodem terecht mogen komen, gelet op de NRB, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag is beschreven wat de eisen van de NRB zijn en hoe daaraan zal worden voldaan. [appellant] en anderen hebben niet op een concrete omissie gewezen die zou kunnen leiden tot het oordeel dat met betrekking tot niet bodembedreigende stoffen niet aan de NRB zal worden voldaan.

Geluid

15. [appellant] en anderen vrezen geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Zij richten zich in zoverre tegen de omgevingsvergunning.

Geluidberekeningen

15.1. [appellant] en anderen betogen dat de geluidbelasting als gevolg van de voorziene afvalverwerkende inrichting is onderschat. Zij stellen dat voor de trommelzeef en de puinbreker is uitgegaan van een te laag bronvermogen.

Voorts stellen zij dat meer controlepunten in verschillende richtingen hadden moeten worden opgenomen. [appellant] en anderen voeren verder aan dat de berekening van de totale geluidbelasting geen betrekking heeft op een realistische representatieve bedrijfssituatie. Zij stellen daarbij dat ten onrechte niet is gerekend met een storthoogte van 5 m, terwijl het vanuit efficiency en bedrijfslogistiek realistisch is dat vrachtwagens op een zo hoog mogelijk punt lossen. Voorts is volgens [appellant] en anderen de berekening dat de gevelbronnen in de geveldelen, zoals het gaas, een verwaarloosbare geluidbijdrage hebben onjuist, nu dit leidt tot een toename van 5 dB(A) op rekenpunt t03.

15.2. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de bronvermogens van de trommelzeef en de puinbreker gebaseerd zijn op een praktijkmeting. Het opnemen van meer controlepunten acht het college van gedeputeerde staten niet nodig. Over de totale geluidbelasting stelt het college van gedeputeerde staten dat de gevelbronnen in de geveldelen in de richting van de woningen van [appellant] en anderen niet tot een relevante toename van de geluidbelasting leiden. Het college van gedeputeerde staten stelt verder dat van een representatieve bedrijfssituatie van het bedrijf van [belanghebbende] is uitgegaan.

15.3. Het college van gedeputeerde staten is ten aanzien van de puinbreker uitgegaan van een equivalent bronvermogen van 113 dB(A). In het deskundigenbericht constateert de StAB dat de puinbreker die [belanghebbende] gaat gebruiken volgens de fabrieksgegevens een bronvermogen heeft van 111 dB(A). De StAB heeft de twee metingen van deze puinbreker van andere bureaus vergeleken. Daaruit kwamen bronvermogens van 111 onderscheidenlijk 113 dB(A) naar voren.

Het college van gedeputeerde staten is ten aanzien van de trommelzeef uitgegaan van een bronvermogen van 100 dB(A). De StAB constateert dat dit een realistisch bronvermogen is.

15.4. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding het deskundigenbericht van de StAB in zoverre niet te volgen. Gelet op de vergelijking die de StAB heeft gemaakt met het bronvermogen dat het college van gedeputeerde staten heeft gehanteerd voor de puinbreker met de metingen van andere bureaus voor dezelfde puinbreker, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat een te lage inschatting van het bronvermogen van de puinbreker is gemaakt. Gelet op het standpunt van de StAB dat het gehanteerde bronvermogen voor de trommelzeef realistisch is, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat een te lage inschatting van het bronvermogen van de trommelzeef is gemaakt.

Het betoog faalt.

15.5. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat meer controlepunten hadden moeten worden opgenomen overweegt de Afdeling het volgende. Het college van gedeputeerde staten heeft een berekening overgelegd van alle geluidbronnen tezamen op basis van een worstcase-benadering. Volgens deze berekening wordt op één rekenpunt de gestelde grenswaarde overschreden. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode is ter plaatse 0,5 dB hoger dan de grenswaarde. De StAB constateert bij deze berekening dat de gevelbronnen voor de twee openingen met gaas in de geveldelen een verwaarloosbare geluidbijdrage hebben. De StAB constateert dat de zuidelijke puntbron zodanig is gesitueerd dat daar de hoogste piekniveaus ten aanzien van de woningen van [appellant] en anderen zullen optreden.

15.6. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om de conclusies uit het deskundigenbericht niet te volgen. Nu de zuidelijke puntbron ten aanzien van de woningen van [appellant] en anderen de maximale piekbelasting weergeeft, heeft het college van gedeputeerde staten de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen in zoverre niet onderschat en ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat extra controlepunten hadden moeten worden opgenomen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen geen toename zal plaatsvinden in de geluidbelasting bij de worstcase-benadering, waarbij rekening is gehouden met de gevelopeningen.

15.7. In het deskundigenbericht is voorts geconcludeerd dat het gehanteerde scenario representatief is voor een bedrijf als dat van [belanghebbende] Ter zitting heeft [belanghebbende] voorts toegelicht dat de vrachtwagens niet worden gelost op een hoogte van 5 m en dat het oprijden van een berg puin om vervolgens van boven naar beneden te storten geen gebruikelijke werkwijze binnen het bedrijf is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten er niet van uit mocht gaan dat de berekende geluidbelasting op een realistische representatieve bedrijfssituatie berust. Gelet daarop is aannemelijk dat de geluidbelasting ten gevolge van de activiteiten op het bedrijventerrein niet is onderschat en dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

Het betoog faalt.

Voorschrift 6.1.1

16. Bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft het college van gedeputeerde staten getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking). Daarbij is voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitgegaan van een richtwaarde in de dagperiode van 40 dB(A) voor de woningen aan de Lekdijk-Oost (landelijke omgeving, de woningen van appellanten), een richtwaarde van 50 dB(A) voor de woningen aan de Provinciale weg N210 (stedelijke omgeving) en een richtwaarde van 55 dB(A) voor de bedrijfswoningen op het bedrijventerrein. In de omgevingsvergunning zijn niet de berekende waarden als grenswaarden voorgeschreven, maar voornoemde richtwaarden. Voor de piekniveaus in de dag-, avond- en nachtperiode zijn maximale waarden van 60, 50 en 50 dB(A) voor de woningen aan de Lekdijk-Oost en 65, 60 en 60 voor de woningen aan de Provinciale weg voorgeschreven.

17. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 6.1.1 vastgestelde geluidgrenswaarden voor controlepunten 1, 2 en 3. Zij betogen dat deze ten onrechte hoger zijn dan is aangevraagd en dat derhalve meer geluidruimte is vergund dan nodig is. In reactie op het deskundigenbericht hebben de Jong en anderen aangevoerd dat hiermee de grondslag van de aanvraag is verlaten, hetgeen ook in strijd is met het beginsel dat niet meer emissies naar het milieu mogen worden toegelaten dan nodig is voor de bedrijfsvoering die is gebaseerd op de beste beschikbare technieken.

17.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de berekende waarden weliswaar lager zijn, maar dat door uit te gaan van de richtwaarden uit de Handreiking de omgeving voldoende wordt beschermd tegen geluidoverlast en het bedrijf zijn activiteiten kan verrichten.

17.2. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de berekende waarden bij controlepunten 1, 2 en 3 onder de richtwaarden uit de handreiking liggen, met uitzondering van de geluidbelasting in de nachtperiode ter plaatse van Nijverheidsstraat 6.

17.3. Voor zover het college van gedeputeerde staten ter plaatse van de controlepunten 1, 2 en 3 geluidgrenswaarden heeft vastgesteld overeenkomstig de richtwaarden in plaats van de berekende geluidbelasting, oordeelt de Afdeling dat daarmee niet de grondslag van de aanvraag is verlaten. Dat zou alleen het geval zijn indien andere activiteiten zijn vergund dan is aangevraagd. De in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport berekende geluidbelasting is geen activiteit.

17.4. De in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de richtwaarden zoals opgenomen in de Handreiking. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter beperking van geluidhinder. Dat de feitelijke geluidbelasting die de inrichting veroorzaakt kleiner is, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

Bestemmingsplan en omgevingsvergunning

Stof

18. [appellant] en anderen vrezen voor stofhinder ten gevolge van de activiteiten van [belanghebbende] Zij voeren aan dat ten onrechte geen windbrekers met een hoogte van 5 m zijn vergund maar tot 4 m, terwijl het bestemmingsplan 5 m toestaat. Dit terwijl een opslaghoogte tot 5 meter is vergund en het bestemmingsplan een opslaghoogte van 10 meter toelaat. Volgens hen is het realiseren van windschermen tot ten minste de hoogte van de opslag beschreven als best beschikbare techniek in onder meer de BREF Emissions from Storage. Zij richten zich in zoverre zowel tegen het bestemmingsplan als tegen de omgevingsvergunning. [appellant] en anderen stellen dat het voorkomen van stofhinder door middel van bevochtigen onvoldoende is en dat daarom hogere windbrekers hadden moeten worden vergund.

18.1. Het college van gedeputeerde staten en de raad stellen dat de Nederlandse emissierichtlijn (hierna: NeR) is toegepast. De gebruikelijke voorschriften zijn opgelegd, waarbij door bevochtiging tijdens de overslag veel stofemissie kan worden voorkomen. Het scherm met een hoogte van 4 m waar [appellant] en anderen op wijzen is volgens het college van gedeputeerde staten vergund in verband met het beperken van geluid en vanwege de landschappelijke inpassing. Het is niet bedoeld om stofhinder te voorkomen. Stofhinder vanwege inerte goederen is beperkt door het Activiteitenbesluit milieubeheer en stofhinder vanwege niet-inerte goederen is beperkt op grond van voorschriften 8.2.1 tot en met 8.2.7 van de omgevingsvergunning. Deze voorschriften sluiten aan bij de BREF Emissions from Storage en de NeR, aldus het college van gedeputeerde staten.

18.2. In het deskundigenbericht constateert de StAB dat voor de opslag van inerte goederen de algemene regels uit paragraaf 3.4.3. van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden. Voor de overige goederen zijn in paragraaf 8.2 van de omgevingsvergunning de relevante eisen uit de NeR overgenomen voor stofbeperking bij opslag. De StAB concludeert dat gelet daarop in de vergunde situatie aan de BBT wordt voldaan en dat de BREF Emissions from Storage hier niet van toepassing is.

18.3. Gelet op de conclusies in het deskundigenbericht wordt voldaan aan de normen voor stofhinder uit de NeR. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen. In hetgeen de Jong en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten en de raad hogere windbrekers hadden moeten voorschrijven dan wel een lagere opslaghoogte hadden moeten toestaan.

Het betoog faalt.

Watervergunning

19. [appellant] en anderen vrezen verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater. Zij stellen dat uit de watervergunning niet blijkt of in de inrichting zal worden voorzien in een vloeistofdichte vloer, noch dat de gestelde lozingsnormen zullen worden gehaald. Daarnaast zijn volgens [appellant] en anderen ten onrechte geen lozingsnormen opgelegd voor PAK’s, PCB’s, baggerspecie en percolaat van mest en groenafval. Ook is ten onrechte geen norm voor zoutopslag opgelegd.

19.1. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden stelt voorop dat uitsluitend de watervergunning voor het lozen van afvalwater in oppervlaktewater aan de orde is. Deze vergunning regelt niet de waterhuishoudkundige inrichting van het perceel, hetgeen de op 18 maart 2013 verleende vergunning regelt, waartegen destijds geen bezwaar of beroep is aangetekend.

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden wijst verder op de keur van Schieland en de Krimpenerwaard, die mogelijkheden biedt om handhavend op te treden indien een watergang of waterstaatswerk openbarst en op de zorgplicht uit de Waterwet op grond waarvan rechtstreeks handhavend kan worden opgetreden.

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden stelt dat gekozen is voor doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften en dat in de aanvraag vermeld is dat gebruik zal worden gemaakt van een vloeistofdichte vloer. Nu de aanvraag blijkens het dictum deel uitmaakt van de vergunning, is daarom niet onduidelijk dat daarvan wordt uitgegaan.

Lozingen op oppervlaktewater waarin bestanddelen van groenafval of mest voorkomen, zijn beperkt door een norm voor CZV, hetgeen een parameter voor organisch materiaal is. Resten van baggerspecie worden beperkt door de lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen. Ook PAK’s binden aan onopgeloste bestanddelen. Geen norm is opgenomen voor zoutopslag omdat daarvanuit geen lozing op oppervlaktewater zal plaatsvinden.

Daarnaast passeert het afvalwater een slibvanger en olie- en benzineafscheider voordat het op het oppervlaktewater wordt geloosd.

19.2. In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat in de watervergunning geen voorwaarden zijn gesteld aan de uitvoering van de zuiveringstechnische voorzieningen. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat de buffervoorziening het hemelwater bij een maatgevende bui niet onmiddellijk kan verwerken. Dit hemelwater zal enige tijd op straat staan voordat het ongezuiverd wordt geloosd op het oppervlaktewater.

De StAB concludeert verder in het deskundigenbericht dat de lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen toereikend is om ook bestanddelen zoals PAK’s en PCB’s aan zich te binden. Wat betreft de baggerspecie constateert de StAB dat deze in beginsel niet op de vloeistofdichte vloer wordt opgeslagen en dat stoffen die gevaarlijke afvalstoffen bevatten, afgedekt worden opgeslagen of worden opgeslagen in containers. Daarom is het voor deze stoffen niet nodig een lozingsnorm op te nemen. Wat betreft percolaat van mest en groenafval, acht de StAB de lozingsnorm voor CZV toereikend.

19.3. In de aanvraag om de watervergunning is beschreven dat de inrichting is voorzien van een vloeistofdichte vloer. Er is dan ook geen reden waarom het college van dijkgraaf en hoogheemraden daar niet van had mogen uitgaan.

Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat meer lozingsnormen hadden moeten worden opgenomen, stelt de Afdeling vast dat de StAB heeft geconcludeerd dat aan de watervergunning voldoende lozingsnormen zijn verbonden. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht van de StAB in zoverre niet te volgen.

19.4. In reactie op het deskundigenbericht hebben [appellant] en anderen nog aangevoerd dat er ten gevolge van de opslag van puin het risico bestaat op het uitlogen van sulfaat, waardoor de pH-waarden in het water zullen oplopen, hetgeen onder meer vissterfte tot gevolg zal hebben.

19.5. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden stelt zich op het standpunt dat in dat geval handhavend kan worden opgetreden op grond van de zorgplicht uit de Waterwet. Het proces van het innemen van puin, waarin voldoende waarborgen zitten, is in principe voldoende om te voorkomen dat sulfaat uit puin uitloogt. [belanghebbende] heeft de protocollen dienaangaande ter zitting toegelicht.

19.6. Gelet op hetgeen het college van dijkgraaf en hoogheemraden en [belanghebbende] naar voren hebben gebracht, hebben [appellant] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de uitloging die kan plaatsvinden doordat het water gedurende enige tijd op het terrein zal staan, zodanig zal zijn dat de gevolgen waarvoor zij vrezen zoals een sterke verzuring van het oppervlaktewater en het sterven van vissen, zich zullen voordoen.

De betogen falen.

Bestemmingsplan: overig

Gezondheid

20. [appellant] en anderen stellen dat de raad een Gezondheidseffectscreening (hierna: GES) had moeten laten uitvoeren. Zij voeren hiertoe aan dat de in het bestemmingsplan toegelaten bedrijvigheid uitzonderlijk zwaar is voor de omgeving en dat de raad een GES had moeten laten uitvoeren in het kader van een goede ruimtelijke ordening. [appellant] en anderen wijzen op de relatief stille en landelijke omgeving waar bedrijvigheid is toegestaan uit lagere milieucategorieën dan hetgeen met dit plan wordt toegelaten. Ter zitting hebben zij toegelicht dat ze met name vrezen voor geluid- en stofhinder.

20.1. De raad stelt dat geen wettelijke verplichting bestaat tot het uitvoeren van een GES. De raad heeft geen aanleiding gezien een GES op te stellen, omdat onderbouwd is dat de activiteiten niet leiden tot een onaanvaardbare situatie vanuit milieu-oogpunt. De raad ziet vooral een meerwaarde in een GES, als de milieusituatie en mogelijk gezondheidssituatie van grote groepen mensen door een ruimtelijk plan in grote mate kan worden beïnvloed. De raad stelt dat daar met de vestiging van [belanghebbende] geen sprake van is omdat dit bedrijf gerealiseerd wordt op voldoende grote afstand van de woonkernen Bergambacht en Bergstoep en de woningen aan de Lekdijk-Oost.

20.2. Er is geen wettelijke verplichting tot het uitvoeren van een GES. De raad heeft gemotiveerd waarom hij het uitvoeren van een GES vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet nodig acht. Deze motivering acht de Afdeling, ook gelet op hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen met betrekking tot geluid- en stofhinder, voldoende.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

21. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 12.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe het plan in overeenstemming te brengen met de activiteiten die in de omgevingsvergunning zijn vergund dan wel de Afdeling en de andere partijen mee te delen dat alsnog een MER als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zal worden opgesteld. In het eerste geval behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Een eventueel gewijzigd of nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt. In het geval de raad mededeelt dat alsnog een MER zal worden opgesteld, zal de Afdeling na ontvangst van die mededeling het onderzoek sluiten en einduitspraak doen.

De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

21.1. Gelet op de samenhang met het geconstateerde gebrek zal de Afdeling het betoog van [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, gezien de locatie en de mogelijk te verwachten hinder, pas in de einduitspraak beoordelen.

21.2. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Krimpenerwaard op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 30 september 2014 te herstellen, de uitkomst aan de Afdeling mede te delen, en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016

539-731.