Uitspraak 201501324/1/A2


Volledige tekst

201501324/1/A2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 januari 2015 in zaak nr. 14/3273 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging ten behoeve van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.W. Reijnders, werkzaam bij de raad, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.

Ingevolge artikel 349a, tweede lid, eerste volzin, van de Faillissementswet (hierna: Fw) kan de rechter-commissaris bij schriftelijke beschikking de termijn van de schuldsaneringsregeling ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar, of een of meer schuldeisers wijzigen.

Ingevolge artikel 361, eerste lid, moet een verzoek als bedoeld in artikel 349a, tweede lid, door een advocaat zijn ondertekend, behalve wanneer een verzoek wordt gedaan door een bewindvoerder.

2. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 3 april 2012 is ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. De toevoeging is aangevraagd voor het indienen van een verzoek bij de rechter-commissaris op grond van artikel 349a van de Fw tot verkorting van de looptijd van de op [appellant] toepasselijke schuldsaneringsregeling.

3. Aan het besluit op bezwaar heeft de raad ten grondslag gelegd dat op grond van het dwingend bepaalde in artikel 7 van het Brt geen toevoeging kan worden verleend voor rechtsbijstand ter zake van schuldenregelingen.

4. [appellant] betoogt dat voor het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 349a, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 361, eerste lid, van de Fw, de bijstand van een advocaat verplicht is. De rechtbank heeft door te oordelen dat een verzoek tot verkorting van de looptijd van de op hem toepasselijke schuldsaneringsregeling neerkomt op een verzoek tot het treffen van een (andere) afbetalingsregeling, miskend dat hij het wettelijke recht heeft om een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Hij heeft getracht zelfstandig en aldus zonder bijstand van zijn gemachtigde een verzoek tot verkorting van de looptijd in te dienen, doch dit verzoek is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft zijn bewindvoerder geweigerd een hernieuwd verzoek om verkorting van de looptijd in te dienen nadat een eerder verzoek door de rechtbank was afgewezen, aldus [appellant].

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201110028/1/A2 heeft de raad in verweer terecht naar voren gebracht dat artikel 7 van het Brt niet alleen van toepassing is op verzoeken om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar ook op verzoeken die gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling worden ingediend, zoals een verzoek om de termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verzoek om verkorting van de looptijd onder de reikwijdte van artikel 7 van het Brt valt. Op grond van deze dwingende bepaling heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de raad het verzoek om toevoeging terecht heeft afgewezen. Anders dan [appellant] stelt, betekent de omstandigheid dat hij niet zelf een verzoek kon indienen niet dat het nodig was daarvoor een advocaat in te schakelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7 van het Brt [appellant] niet de mogelijkheid ontneemt om via zijn bewindvoerder een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Weliswaar weigerde de bewindvoerder in dit geval zijn medewerking aan het indienen van een hernieuwd verzoek, maar dit neemt niet weg dat artikel 361, eerste lid, van de Fw [appellant] die mogelijkheid wel bood.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015

97.