Uitspraak 201503301/1/R6, 201503087/1/R6 201502755/1/R6


Volledige tekst

201503301/1/R6, 201503087/1/R6 201502755/1/R6.
Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding met zaaknr. 201503087/1/R6 tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],

alsmede in het geding met zaak nr. 201503301/1/R6 tussen:

[appellante sub 1], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder,

alsmede in het geding met zaaknr. 201502755/1/R6 tussen

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Noord-Holland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2015, kenmerk 520443/520446, heeft het college van gedeputeerde staten hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van het inpassingsplan "Aanpassing Geluidzones Westpoort en Hoog Tij".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

Bij besluit van 26 februari 2015, kenmerk 520130/567572, heeft het college van gedeputeerde staten een aanvullend besluit hogere waarden vastgesteld ten behoeve van het inpassingsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellante sub 1] beroep ingesteld.

Bij besluit van 2 maart 2015 hebben provinciale staten met toepassing van artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het inpassingsplan "Aanpassing Geluidzones Westpoort en Hoog Tij" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten en provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld op 28 augustus 2015, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Zwiers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 3], [appellant sub 3], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B] en [appellant sub 6], bij monde van [appellant sub 3], het college en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie, en ing. R. Witte, werkzaam bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu, zijn verschenen. Voorts zijn daar de raad van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. P. Huiszoon, werkzaam bij de gemeente, de raad van de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door drs. C.S. Meyer, werkzaam bij de gemeente, en de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Havenbedrijf Amsterdam N.V., vertegenwoordigd door A.J.G. Breemen, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het inpassingsplan voorziet in aanpassing van de geluidzones rond de gezoneerde industrieterreinen Westpoort en Hoog Tij. Verder voorziet het in een nieuwe begrenzing van industrieterrein Westpoort na onttrekking van de nu nog gezoneerde delen van de gebieden Sloterdijk en Sloterdijk-1. Ten behoeve van dit plan zijn hogere waarden vastgesteld.

Procedureel

2. Provinciale staten betogen dat de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] niet kunnen worden geacht mede te zijn gericht tegen het inpassingsplan.

2.1. Omdat [appellant sub 2], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] in hun beroepschriften hebben verzocht om een aanpassing van de plannen en daarbij hebben verwezen naar het kenmerk 520443/520446 dat niet alleen wordt genoemd in het besluit tot vaststelling van hogere waarden, maar ook in dat tot vaststelling van het inpassingsplan, is de Afdeling van oordeel dat de beroepen moeten worden geacht mede te zijn gericht tegen het inpassingsplan.

De beroepen van [appellante sub 1] tegen het besluit hogere waarden en het aanvullend besluit hogere waarden

3. [appellante sub 1] woont in een woonschip aan [locatie] te [plaats]. Zij betoogt dat haar woon- en leefklimaat wordt aangetast, veroorzaakt door geluidoverlast. Zij voert hiertoe aan dat ten onrechte niet is onderkend dat het binnenniveau van woonschepen een zekere bescherming geniet. Volgens haar vloeit dit voort uit de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201306684/1/A1 waarin is geoordeeld dat een woonschip onder omstandigheden moet worden aangemerkt als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ook betoogt zij dat om een zeker binnenniveau te garanderen ten onrechte geen geluidbeperkende maatregelen in de afweging zijn betrokken.

3.1. Ingevolge artikel 1, van de Wgh wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

geluidsgevoelig terrein: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;

woning: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet.

Ingevolge artikel 111b, eerste lid, treft het college van burgemeester en wethouders maatregelen met betrekking tot de geluidwering van gevels indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste bedraagt:

a. ingeval met toepassing van artikel 63, tweede lid, een hogere geluidsbelasting dan 55 dB(A) als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld: 40 dB(A);

b. in andere gevallen: 35 dB(A).

Ingevolge artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder worden als geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wgh aangewezen een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.

3.2. De ligplaats voor het woonschip van [appellante sub 1] ligt in de geluidzone van industrieterrein Westpoort die met het inpassingsplan wordt gewijzigd. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het industrieterrein aan de grens van binnen de zone van dat industrieterrein gelegen geluidgevoelige terreinen bedraagt 50 dB(A) ingevolge artikel 2.1, van het Besluit geluidhinder. Berekend is dat de geluidbelasting 51 dB zal bedragen op de grens van het terrein aan [locatie]. Nu deze geluidsbelasting de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting overschrijdt is een hogere waarde van 51 dB vastgesteld. Het college heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de geluidsbelasting binnen het woonschip met de huidige gevelisolatie niet meer zal bedragen dan 35 dB(A). Reeds hierom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het woonschip sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting en dat het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] niet zal worden aangetast, nog daargelaten de vraag of artikel 111b, eerste lid, van de Wgh van toepassing is op een woonschip.

Het betoog faalt.

3.3. De beroepen van [appellante sub 1] tegen het besluit hogere waarden en het aanvullend besluit hogere waarden zijn ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] tegen het besluit hogere waarden

4. [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte hogere waarden zijn vastgesteld voor hun woningen aan de Conradwerf. Hiertoe voeren zij aan dat niet van de berekeningen in het akoestisch rapport kan worden uitgegaan, omdat uit door hen zelf verrichte geluidmetingen blijkt dat meer geluidhinder moet worden verwacht. Verder voeren zij aan dat geen hogere waarden hadden mogen worden vastgesteld, gelet op de gecumuleerde geluidsbelasting bij hun woningen.

4.1. De Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding) die op grond van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 dient te worden gehanteerd, geeft richtlijnen en aanwijzingen voor het meten en berekenen van het geluid afkomstig van inrichtingen. Het college stelt dat het geluidrapport volgens de daarvoor geldende eisen uit de Handleiding tot stand is gekomen. Rekening is gehouden met de eisen die in de handleiding worden gesteld aan de meetapparatuur en de voorgeschreven wijze van meten en berekenen, aldus het college. [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben dit niet betwist. Het college stelt dat het mogelijk is dat hogere geluidniveaus worden gemeten dan berekend zijn. Hiertoe stelt het dat het gemeten geluidsniveau na correcties voor andere geluidbronnen, middelen over meerdere uren, correcties voor de meteorologische invloeden en reflecties aanzienlijk zal zijn afgenomen ten opzichte van een willekeurige aflezing. Deze toelichting acht de Afdeling niet onjuist. Gelet hierop kan worden aangenomen dat de berekeningen op een juiste wijze zijn verricht.

Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cumulatie van het geluid vanwege extra industrielawaai met wegverkeer en andere geluidbronnen evenmin zal zorgen voor een onaanvaardbare geluidhinder. Het college heeft hierbij van belang kunnen achten dat uit het rapport "Aanpassing geluidszone Westpoort en Hoog Tij Gecumuleerde geluidsbelasting" van DGMR van augustus 2014 volgt dat de Conradwerf een relatief hoge geluidsbelasting heeft die wordt veroorzaakt door wegverkeer. De cumulatie met het geluid als gevolg van extra industrielawaai leidt daardoor niet tot een toename van het gecumuleerde geluidniveau.

De betogen falen.

4.2. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], en [appellant sub 7] tegen het besluit hogere waarden zijn ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 1] tegen het inpassingsplan

5. De beroepsgronden van [appellante sub 1] tegen het inpassingsplan zijn gelijkluidend aan de beroepsgronden van [appellante sub 1] gericht tegen de besluiten tot vaststelling van hogere waarden.

5.1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

5.2. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten zich evenals het college in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het woonschip sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting. In de beroepsgronden van [appellante sub 1] wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan niet hebben kunnen vaststellen.

5.3. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] tegen het inpassingsplan

6. [appellant sub 2], [appellant sub 4A], [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] vrezen voor een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorts betogen zij dat het plan leidt tot een waardevermindering van hun appartementen.

6.1. Provinciale staten hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat reeds in het kader van de bestemmingsplannen die zijn vastgesteld voor de gronden op de industrieterreinen, de afweging is gemaakt of de vestiging van bedrijvigheid aanvaardbaar is met het oog op het aspect luchtkwaliteit. Gelet hierop kan dit aspect volgens hen in het kader van het voorliggende plan niet meer aan de orde komen. De Afdeling acht dit juist. Het betoog dat moet worden gevreesd voor een verslechtering van de luchtkwaliteit kan niet leiden tot een vernietiging van het plan dat uitsluitend betrekking heeft op geluid.

6.2. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de appartementen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Dit betoog faalt.

6.3. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] tegen het inpassingsplan zijn ongegrond.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Hagen w.g. Priem
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

646.