Uitspraak 201408366/1/R2


Volledige tekst

201408366/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding/uitbreiding en exploitatie van zijn agrarische bedrijf aan de [locatie] te Reeuwijk (hierna: de veehouderij).

Bij besluit van 18 augustus 2014, kenmerk ODH-2014-00242946, heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H. van Schaik-Sinnema, M.L. de Koning en M.G.J. Hoogerdijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wordt onder het college van gedeputeerde staten verstaan het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin Natura 2000-gebieden geheel of grotendeels zijn gelegen.

Ingevolge artikel 2a, tweede lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, beslist, indien een aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, betrekking heeft op een project dat of andere handeling die hoofdzakelijk gevolgen kan hebben voor een deel van een Natura 2000-gebied dat is gelegen binnen de grenzen van één provincie, het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin dat deel van het Natura 2000-gebied is gelegen over de aanvraag.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houdt het college van gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2. Mob betoogt dat het college ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft bepaald voor welke Natura 2000-gebieden de vergunning is verleend. Volgens haar kan met name niet worden vastgesteld of de vergunning mede is verleend voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek. Dit klemt volgens haar temeer nu onduidelijk is of het college bevoegd is de vergunning voor dit gebied te verlenen. Als de vergunning tevens voor dit gebied is verleend en het college daartoe bevoegd is, dan heeft het college zich volgens Mob ten onrechte op het standpunt gesteld dat de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet zullen worden aangetast. Mob voert daartoe verschillende argumenten aan.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het, bij nader inzien, niet bevoegd is om te beslissen op een aanvraag voor de uitbreiding/uitbreiding en exploitatie van de veehouderij voor zover dit een verslechterend effect kan hebben op het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek. Het college stelt dat weliswaar in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek, maar dat dit niet heeft geleid tot aanpassing van het dictum van het besluit van 1 april 2014. Gelet hierop heeft de verleende vergunning volgens het college geen betrekking op het voormelde Natura 2000-gebied.

2.2. Volgens het bestreden besluit kan de uitbreiding/wijziging en exploitatie van de veehouderij de kwaliteit van de natuurlijke habitats in de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en Uiterwaarden Lek verslechteren als bedoeld in artikel 19d, eerste lid. Uit de bij besluit van 1 april 2014 verleende vergunning volgt dat het college alleen voor het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck de gevolgen van de uitbreiding/wijziging en exploitatie van de veehouderij heeft bezien. Het college heeft bij het besluit op bezwaar alsnog de gevolgen voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek bezien en het besluit tot verlening van de vergunning gehandhaafd.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2015 in zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406727/1/R2) wordt een Nbw-vergunning gelet op artikel 19d van de Nbw 1998 niet verleend voor natuurgebieden maar voor een project of andere handeling waarvan de gevolgen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn bezien, zodat in een Nbw-vergunning, anders dan Mob betoogt, niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet.

De Afdeling volgt niet het standpunt van het college dat de vergunning niet mede is verleend voor de uitbreiding/uitbreiding en exploitatie van de veehouderij voor zover deze een verslechterend effect kan hebben op het Natura 2000 gebied Uiterwaarden Lek. Uit het bestreden besluit volgt immers dat de gevolgen van de uitbreiding/wijziging en exploitatie van de veehouderij voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek zijn bezien.

Vaststaat dat het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek gedeeltelijk in de provincie Zuid-Holland en gedeeltelijk in de provincie Utrecht ligt. Volgens het college kan de uitbreiding/wijziging en exploitatie van de veehouderij hoofdzakelijk gevolgen hebben voor het deel van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek dat ligt binnen de grenzen van de provincie Utrecht. De Afdeling ziet in hetgeen MOB heeft aangevoerd geen aanleiding het college hierin niet te volgen en betrekt daarbij dat het college heeft toegelicht dat de veehouderij zich het meest nabij het in de provincie Utrecht gelegen gedeelte van dit gebied bevindt.

Gelet op het bepaalde in artikel 19d, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, zoals de bepaling luidde ten tijde van belang, brengt het vorenstaande met zich dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor de uitbreiding/uitbreiding en exploitatie van deze veehouderij voor zover deze een verslechterend effect kan hebben op het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek. Het college heeft derhalve ten onrechte bij het bestreden besluit de verleende vergunning gehandhaafd voor de uitbreiding/wijziging en exploitatie van de veehouderij voor zover deze effecten kan hebben op het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek.

Het betoog slaagt.

3. Mob betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend omdat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck in de aangevraagde situatie per saldo toeneemt. Mob voert hiertoe aan dat het college bij de beoordeling van de vraag welke toename van stikstofdepositie als gevolg van de aangevraagde situatie plaatsvindt op dit gebied ten onrechte de stikstofdepositie op basis van de op 21 januari 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning als uitgangspunt heeft genomen. Het college is namelijk ten onrechte ervanuit gegaan dat krachtens de voormelde vergunning minder stikstofdepositie was toegestaan dan in de vergunde situatie op de referentiedatum, aldus Mob. Volgens Mob heeft het college ten onrechte aangenomen dat op de referentiedatum toestemming bestond voor het houden van 100 stuks melkvee, 70 stuks jongvee en 50 varkens. Mob betoogt dat de veehouderij niet onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Besluit) viel omdat meer dan 50 mestvarkens werden gehouden. Daarnaast betoogt Mob dat op het bedrijfsperceel geen stalruimte aanwezig was om 100 stuks melkvee en 70 stuks jongvee te kunnen houden.

3.1. Het betoog van Mob is gericht op de gevolgen van de vergunningverlening voor het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck. De relevante referentiedatum voor dit gebied is 14 februari 1997.

Op 31 januari 1992 is ten behoeve van de veehouderij een melding gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen hinderwet (hierna: Bmh). In deze melding is aangekruist dat op het bedrijf een veebestand met een omvang van meer dan 50 mestvarkeneenheden wordt gehouden, schapen in de aflamperiode niet meegerekend. In de melding worden geen dieraantallen genoemd. Bij de melding is een situatieschets van het bedrijfsperceel gevoegd. Daarop is bij een van de gebouwen "veestal" vermeld en bij een ander gebouw "oude boerderij".

Op 5 november 1993 heeft een toezichthouder namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwwijk een bedrijfsbezoek afgelegd bij de veehouderij. In het naar aanleiding daarvan opgestelde milieubevindingenrapport is vermeld dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Besluit) valt en dat in de inrichting voortaan een veebestand met een omvang van 50 mestvarkeneenheden zal worden gehouden. In de aan [belanghebbende] gestuurde bevestigingsbrief is vermeld dat met hem is overeengekomen dat op het bedrijf niet meer dan 50 mestvarkens worden gehouden, waardoor het bedrijf onder de werkingssfeer van het Besluit valt.

Op 3 januari 1994 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwwijk aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een rundveestal/loods op het perceel van de veehouderij. Op de bijbehorende situatietekening is een gearceerd vlak direct grenzend aan een bestaand gebouw aangeduid als "bouwplan". Op de bijbehorende plattegrond zijn ter plaatse van het gearceerde gedeelte 52 boxen ingetekend.

Op 21 januari 1999 is ten behoeve van de veehouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 70 stuks melkvee, 30 stuks jongvee, 150 vleesvarkens en 10 schapen/ geiten.

3.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij de beoordeling van de omvang van de toename van stikstofdepositie waartoe de aangevraagde situatie leidt, de op 21 januari 1999 krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie voor het houden van 70 stuks melkvee, 30 stuks jongvee, 150 vleesvarkens en 10 schapen en geiten, met een totale ammoniakemissie van 1.389 kg, als uitgangspunt heeft genomen. Mede gelet op de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2 heeft het college niet de vergunde situatie op de referentiedatum als uitgangspunt genomen, omdat de veehouderij in die situatie volgens het college meer ammoniakemissie tot gevolg had. In dat verband is het college blijkens het bestreden besluit ervan uitgegaan dat de vergunde situatie op de referentiedatum eruit bestond dat krachtens het Besluit 100 stuks melkkoeien, 70 stuks jongvee en 50 mestvarkens konden worden gehouden, zoals op grond van het Besluit maximaal mogelijk was, met een totale ammoniakemissie van 1.423 kg.

3.3. Over de vraag of de veehouderij in de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedatum gelet op het aantal mestvarkeneenheden onder de werkingssfeer van het Besluit viel, overweegt de Afdeling het volgende. Nu in de melding die in 1992 voor de veehouderij is gedaan, is aangekruist dat op het bedrijf een veebestand met een omvang van meer dan 50 mestvarkeneenheden wordt gehouden, schapen in de aflamperiode niet meegerekend, moet het ervoor worden gehouden dat de veehouderij ten tijde van deze melding niet onder de werkingssfeer van het Bmh viel. Voorts kan de stelling van het college dat uit het milieubevindingenrapport volgt dat de inrichting onder de werking van het Besluit is komen te vallen, niet worden gevolgd. Uit het milieubevindingenrapport kan alleen worden afgeleid dat tijdens het bedrijfsbezoek op 5 november 1993 in de inrichting een veebestand met een omvang van meer dan 50 mestvarkeneenheden werd gehouden, zodat moet worden aangenomen dat de veehouderij ook op dat moment niet onder de werkingssfeer van het Besluit viel. Weliswaar is in het milieubevindingenrapport vermeld dat in de inrichting voortaan een veebestand van 50 mestvarkeneenheden zal worden gehouden en is in de aan [belanghebbende] gestuurde bevestigingsbrief vermeld dat met hem is overeengekomen dat op het bedrijf niet meer dan 50 mestvarkens worden gehouden, maar niet is gebleken van concrete gegevens waaruit volgt dat dit ook feitelijk is gebeurd. Dit klemt temeer nu de door Mob overgelegde gegevens op het tegendeel lijken te wijzen.

Ten aanzien van hetgeen Mob voorts betoogt over de aantallen melkkoeien en jongvee die ten tijde van de referentiedatum feitelijk konden worden gehouden op het bedrijfsperceel, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft aangenomen dat de omvang van de toegestane situatie ten tijde van de referentiedatum kan worden ontleend aan de melding van 31 januari 1992 op grond van het Bmh. In deze melding worden geen dieraantallen genoemd. Volgens het college kan uit de totale oppervlakte van het stalgebouw dat is weergegeven op de plattegrond behorende bij de bouwvergunning van 3 januari 1994 tezamen met de omstandigheid dat in een aparte stal op het bedrijfsperceel huisvestingsruimte was voor het jongvee, worden herleid dat het aannemelijk is dat ten tijde van de referentiedatum op het perceel stalruimte aanwezig was voor 100 stuks melkkoeien en 70 stuks jongvee. In dit verband heeft het college toegelicht dat op de plattegrond alleen ter plaatse van het uit te breiden gedeelte van de stal boxen zijn ingetekend en dat de aanwezige boxen in het bestaande, onveranderde gedeelte van de stal niet zijn weergegeven. [belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat niet alleen vee werd gehuisvest in het gebouw dat op de situatieschets bij de melding is aangeduid als "veestal", waarop de voormelde bouwvergunning betrekking heeft, maar tevens in het gebouw dat op de situatieschets is aangeduid als "oude boerderij". Ter zitting is echter ook naar voren gekomen dat het gebouw dat is aangeduid als "oude boerderij" in 1994 is afgebroken en dat de uitbreiding van het als "veestal" aangeduide gebouw is gerealiseerd als vervangende stalruimte. Het als "oude boerderij" aangeduide gebouw was ten tijde van de referentiedatum derhalve niet langer aanwezig. Het college heeft geen concrete gegevens overgelegd om zijn stelling te staven dat ten tijde van de referentiedatum naast het als "veestal" aangeduide gebouw nog een ander gebouw op het bedrijfsperceel bestond waarin jongvee kon worden gehuisvest.

Nu het college de omvang van het aantal mestvarkeneenheden noch het aantal stuks melkvee en jongvee dat op het bedrijfsperceel kon worden gehouden ten tijde van de referentiesituatie nader heeft onderzocht, heeft het college niet zonder meer kunnen aannemen dat ten tijde van de referentiedatum toestemming bestond voor het houden van 100 stuks melkvee, 70 stuks jongvee en 50 stuks varkens. Het college heeft gelet hierop onvoldoende onderbouwd dat bij de beoordeling van de omvang van de toename van stikstofdepositie waartoe de aangevraagde situatie leidt, de op 21 januari 1999 krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie als uitgangspunt dient te worden genomen. Derhalve kon het college niet zonder meer ervan uitgaan dat de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit in de vergunde situatie per saldo niet zal toenemen ten opzichte van de te hanteren uitgangssituatie. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering.

Het betoog slaagt.

4. In hetgeen MOB heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19d, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

5. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling programmatische aanpak stikstof is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor een eventueel nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 augustus 2014, kenmerk ODH-2014-00242946;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor een nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Michiels w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

743.