Uitspraak 201403289/1/R4


Volledige tekst

201403289/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
3. [appellant sub 3], wonend te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland, en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,

en

de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Schil om Bleiswijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], bijgestaan door drs. A. Hooft, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 4], bijgestaan door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. Voogelaar-van der Lelij en drs. W.L. Zwijnenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader en planbeschrijving

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een geactualiseerde bestemmingsregeling voor de gronden gelegen ten noorden, ten westen en ten zuiden van de kern van Bleiswijk in de gemeente Lansingerland.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

4. [appellant sub 1] is woonachtig op het perceel [locatie 1] en [appellant sub 2] op het perceel [locatie 2] te Bleiswijk. Zij kunnen zich niet verenigen met de aan hun percelen toegekende bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".

5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat aan hun woningen ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Hiertoe voeren zij aan dat het toekennen van een woonbestemming aan hun woningen in overeenstemming is met het in het voorontwerp van het bestemmingsplan gehanteerde uitgangspunt dat aan een voor burgerbewoning gebruikte bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf een woonbestemming wordt toegekend indien de afstand tussen de woning en de dichtstbijgelegen kas meer dan 10 meter bedraagt. Zij betogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte is afgeweken van dit uitgangspunt door zich op het standpunt te stellen dat aan hun woningen geen woonbestemming kan worden toegekend, omdat de woningen zijn gesitueerd op een afstand van minder dan 10 meter van de perceelsgrens van het aangrenzende glastuinbouwbedrijf waardoor niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). In dit verband betoogt [appellant sub 2] dat het niet waarschijnlijk is dat op een afstand van minder dan 10 meter van zijn woning een kas zal worden gerealiseerd gelet op onder meer de gebruikelijke situering van kassen.

[appellant sub 1] betoogt tevens dat de wettelijke regeling voor plattelandswoningen niet van toepassing is op bedrijfswoningen bij glastuinbouwbedrijven en dat het bestemmen van zijn woning als plattelandswoning in plaats van als burgerwoning leidt tot een verminderde bescherming tegen milieuhinder ter plaatse van zijn woning. Voorts betoogt hij dat het toekennen van een woonbestemming aan zijn woning passend is bij de door de raad vastgestelde "Structuurvisie Lansingerland 2025" waarin de gronden aan de Chrysantenweg niet zijn aangewezen als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw, maar als transformatiegebied. Verder betoogt hij dat de WOZ-waarde van zijn woning sinds 2005 is gebaseerd op een gebruik als burgerwoning en dat het niet bestemmen van zijn woning als burgerwoning leidt tot een waardevermindering van zijn woning.

Tot slot doen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat de raad in het in 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Wilgenlei" aan verschillende bedrijfswoningen bij een glastuinbouwbedrijf een woonbestemming heeft toegekend, ook indien de woningen waren gesitueerd op een afstand van minder dan 10 meter van de bestemmingsgrens van het dichtstbijzijnde plandeel met een glastuinbouwbestemming. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen voorts op de voormalige bedrijfswoning aan de Chrysantenweg 1 te Bleiswijk aan welke woning in het thans bestreden plan een woonbestemming is toegekend, terwijl de woning volgens hen op vergelijkbare afstand ten opzichte van het aangrenzende glastuinbouwbedrijf is gesitueerd als hun woningen. Tot slot wijst [appellant sub 1] op de bedrijfswoning aan de Anjerweg 23 te Bleiswijk, welke bedrijfswoning op basis van een vrijstellingsbesluit mag worden gebruikt voor burgerbewoning.

5.1. Aan de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Bleiswijk zijn in het plan de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Glastuinbouw" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" tevens bestemd voor één plattelandswoning.

Ingevolge artikel 1, lid 1.85, wordt onder plattelandswoning verstaan een agrarische bedrijfswoning gelegen bij een agrarisch bedrijf, die door (het huishouden van) een persoon wordt bewoond of mag worden bewoond die niet functioneel verbonden is met het agrarisch bedrijf waartoe de agrarische bedrijfswoning behoorde en waarbij deze woning voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van dat agrarisch bedrijf.

5.2. De raad heeft toegelicht dat in het vastgestelde plan bij de beoordeling van de vraag of aan een voor burgerbewoning gebruikte bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf een woonbestemming kan worden toegekend, is getoetst aan de op 29 januari 2009 door hem vastgestelde "Beleidsnota voor woningen in het buitengebied van de gemeente Lansingerland" (hierna: beleidsnota), welke beleidsnota geldend was ten tijde van de vaststelling van het plan. In de beleidsnota staat dat bij het toekennen van een woonbestemming aan een agrarische bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf moet worden beoordeeld of wordt voldaan aan de milieuzonering, neergelegd in het Besluit glastuinbouw, alsmede of wordt voldaan aan de ruimtelijke zonering, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de richtafstanden uit de VNG-brochure. Niet in geschil is dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure gelet op het voornoemde gemeentelijke beleid in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit om aan de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen woonbestemming toe te kennen.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat in het kader van het voorontwerp van het bestemmingsplan niet is getoetst aan de richtafstanden uit de VNG-brochure vormt geen grond voor een ander oordeel, nu de toetsing aan die richtafstanden in overeenstemming is met het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geldende gemeentelijke beleid.

Het betoog van [appellant sub 2] dat gelet op onder meer de gebruikelijke situering van kassen, nabij zijn woning geen kassen zullen worden gerealiseerd die zijn gesitueerd binnen de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden tussen glastuinbouwbedrijven en milieugevoelige functies, vormt evenmin grond voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 2] is gebaseerd op de thans bestaande perceelsindeling van het nabij zijn woning gesitueerde glastuinbouwbedrijf. Het aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat op voorhand kan worden uitgesloten dat deze perceelsindeling binnen de planperiode niet zal veranderen en waarbij kassen en andere bedrijfsbebouwing, zoals ook voorzien in het plan, binnen de richtafstanden uit de VNG-brochure kunnen worden gebouwd.

5.3. De raad heeft voorts toegelicht dat nu het toekennen van een woonbestemming aan de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd is met het gemeentelijk beleid, de woningen zijn bestemd als plattelandswoning om op deze wijze een gebruik voor burgerbewoning ter plaatse alsnog planologisch toe te staan.

Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is de keuze van de raad om een voor burgerbewoning gebruikte bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf te bestemmen als plattelandswoning niet in strijd met de wettelijke regeling voor plattelandswoningen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de wettelijke regeling voor plattelandswoningen, onder meer neergelegd in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, blijkens het bepaalde in het tweede lid van dat artikel onder meer van toepassing is op voor burgerbewoning gebruikte bedrijfswoningen bij een glastuinbouwbedrijf.

5.4. De Afdeling ziet in het enkele betoog van [appellant sub 1] dat het bestemmen van zijn woning als plattelandswoning in plaats van als burgerwoning leidt tot een verminderde bescherming tegen milieuhinder ter plaatse van zijn woning, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning van [appellant sub 1] te bestemmen als plattelandswoning. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat ter plaatse van zijn woning niet kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als gevolg van het nabij zijn woning gevestigde glastuinbouwbedrijf.

5.5. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 1] naar de "Structuurvisie Lansingerland 2025", vastgesteld door de raad op 18 februari 2010, heeft de raad toegelicht dat niet de verwachting bestaat dat het glastuinbouwgebied aan de Chrysantenweg binnen de planperiode zal worden getransformeerd. De bestaande glastuinbouwbedrijven aan de Chrysantenweg zijn in het plan opnieuw als zodanig bestemd, aldus de raad. Het standpunt van de raad dat als gevolg van het als zodanig bestemmen van de bestaande glastuinbouwbedrijven aan de Chrysantenweg het toekennen van een woonbestemming aan de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet mogelijk is, acht de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen niet onredelijk.

5.6. De omstandigheid dat de woning van [appellant sub 1] in het kader van de heffing van de WOZ-belasting volgens hem wordt aangemerkt als een burgerwoning kan evenmin tot het oordeel leiden dat aan de woning een woonbestemming had moeten worden toegekend, nu deze omstandigheid niet relevant is bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

5.7. Wat de eventueel nadelige invloed van het niet toekennen van een woonbestemming op de waarde van de woning [appellant sub 1] betreft, is niet gebleken dat die waardevermindering zodanig is dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

5.8. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het niet toekennen van een woonbestemming aan hun woningen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt.

5.8.1. Over de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met het bestemmingsplan "Wilgenlei" uit 2008 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het bestemmingsplan "Wilgenlei" is vastgesteld voor de vaststelling van de voornoemde beleidsnota en de inwerkingtreding van de Wet Plattelandswoningen. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Wilgenlei" verschilt van de thans aan de orde zijnde situatie.

5.8.2. Wat de woning aan de Chrysantenweg 1 betreft heeft de raad erkend dat ter plaatse van deze woning evenmin wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure, nu deze woning op vergelijkbare afstand ten opzichte van het aangrenzende glastuinbouwbedrijf is gesitueerd als de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. De raad heeft toegelicht dat in het plan aan de woning aan de Chrysantenweg 1 desondanks een woonbestemming is toegekend, omdat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 21 januari 2010 het voornemen heeft uitgesproken bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan medewerking te verlenen aan het toekennen van een woonbestemming aan deze woning. Niet in geschil is dat een dergelijke schriftelijke toezegging niet is gedaan voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Bleiswijk. De omstandigheid dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan toezeggingen die zijn gedaan door het college van burgemeester en wethouders, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, neemt niet weg dat de raad bij de vaststelling van het plan wel de vrijheid heeft onverplicht bij een dergelijke toezegging aan te sluiten. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie wat betreft de woning aan de Chrysantenweg 1 verschilt van de situatie wat betreft de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

5.8.3. Ten aanzien van de woning aan de Anjerweg 23 te Bleiswijk wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie eveneens verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad toegelicht dat aan de Anjerweg vier glastuinbouwbedrijven zijn samengevoegd, waarbij drie bedrijfswoningen zijn geamoveerd. Aan de verleende vrijstelling voor gebruik van de vierde bedrijfswoning aan de Anjerweg 23 als burgerwoning ligt volgens de raad een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag waaruit blijkt dat er geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen het gebruik van de woning als burgerwoning. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet op het vorenstaande ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie aan de Anjerweg 23 niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

5.8.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de aan de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] toegekende bestemming in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.

5.9. De Afdeling ziet in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. Daartoe wordt overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming voor hun woningen zou voorzien.

5.10. De betogen falen.

6. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

7. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" wat betreft hun gronden aan de [locatie 3] en de [locatie 4] te Bleiswijk.

[locatie 3]

8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat aan hun gronden aan de [locatie 3] te Bleiswijk in plaats van de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" een woonbestemming had moeten worden toegekend. Zij voeren hiertoe aan dat hun gronden in het streekplan "RR2020" (hierna het streekplan), vastgesteld door provinciale staten van Zuid-Holland in 2005, zijn aangeduid als transformatiezone bedoeld voor de transformatie van glastuinbouw naar bedrijvigheid en wonen. Volgens [appellant sub 3] en anderen heeft de raad in het in 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Wilgenlei" bewust rekening gehouden met de in het streekplan geboden mogelijkheden voor woningbouw op hun gronden door hun gronden buiten de grenzen van dat plan te laten.

[appellant sub 3] en anderen voeren tevens aan dat hun gronden hadden moeten worden bestemd voor woningbouw, omdat hun gronden niet langer geschikt zijn voor de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf. Zij wijzen hiertoe op de beperkte oppervlakte van hun gronden, op de ligging van hun gronden in de nabijheid van milieugevoelige functies en op de omstandigheid dat hun gronden beperkt toegankelijk zijn voor vrachtverkeer, doordat aan de gronden waarop de ontsluitingsweg van hun bedrijf richting de Hoekeindseweg is gelegen in het bestemmingsplan "Wilgenlei" uit 2008 een woonbestemming is toegekend.

Voorts betogen [appellant sub 3] en anderen dat het niet bestemmen van hun gronden voor woningbouw in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu de burgemeester van de voormalige gemeente Bleiswijk heeft toegezegd dat op hun gronden aan de Merenweg woningen mogen worden gerealiseerd.

Tot slot betogen [appellant sub 3] en anderen dat de raad met het niet toekennen van een woonbestemming aan hun gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hiertoe voeren zij aan dat de raad wel medewerking verleent aan zowel de realisatie van nieuwe woningen op het nabijgelegen perceel aan de Wilgenlei 1 te Bleiswijk als aan de realisatie van een nieuw schoolgebouw nabij hun gronden.

8.1. Aan de gronden van [appellant sub 3] en anderen aan de [locatie 3] te Bleiswijk is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend.

Ingevolge artikel 4 van de planregels is het niet mogelijk binnen de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" een of meer niet met het glastuinbouwbedrijf verbonden woningen te realiseren.

8.2. De Afdeling stelt voorop dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden plan het toepasselijke provinciale beleid onder meer was vervat in de structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" (hierna: de structuurvisie) die op 2 juli 2010 is vastgesteld door provinciale staten van Zuid-Holland. Gelet hierop vormde ten tijde van de vaststelling van het plan het door [appellant sub 3] en anderen genoemde streekplan niet langer het toepasselijke provinciale beleid, waardoor zij zich niet meer met recht op dit streekplan kunnen beroepen.

8.3. Wat betreft de keuze om in het bestreden plan aan de gronden van [appellant sub 3] en anderen aan de [locatie 3] geen woonbestemming toe te kennen, heeft de raad toegelicht dat het bestemmingsplan overwegend conserverend van aard is en dat nu [appellant sub 3] en anderen voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen voldoende concreet initiatief voor de realisatie van woningen op hun gronden kenbaar hebben gemaakt, de gronden van [appellant sub 3] en anderen overeenkomstig het vorige bestemmingsplan opnieuw zijn bestemd voor glastuinbouw. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Van een dergelijk concreet initiatief van de zijde van [appellant sub 3] en anderen is de Afdeling niet gebleken.

[appellant sub 3] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat hun gronden aan de [locatie 3] niet langer geschikt zijn voor de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gronden van [appellant sub 3] en anderen zijn gelegen in het glastuinbouwbedrijvengebied, zoals aangeduid in de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geldende Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland van 30 januari 2013 (hierna: Verordening Ruimte). Volgens de raad kunnen de gronden van [appellant sub 3] en anderen worden aangewend voor glastuinbouw, onder meer door reconstructie en uitbreiding van andere nabijgelegen glastuinbouwbedrijven in het glastuinbouwbedrijvengebied. De Afdeling komt dit standpunt van de raad niet onaannemelijk voor. Wat betreft de ontsluitingsmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 3] en anderen heeft de raad voorts gesteld dat naast de omstandigheid dat de bestaande ontsluitingsweg van [appellant sub 3] en anderen in de richting van de Hoekeindseweg in het bestemmingsplan "Wilgenlei" niet is wegbestemd, de gronden van [appellant sub 3] en anderen eveneens kunnen worden ontsloten via de Merenweg, aan welke weg de gronden van [appellant sub 3] en anderen zijn gelegen. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding het standpunt van de raad onjuist te achten.

8.4. Over het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, wordt overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de door [appellant sub 3] en anderen overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat in het plan zou worden voorzien in woningbouw op de gronden aan de [locatie 3] te Bleiswijk. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

8.5. Over de door [appellant sub 3] en anderen gemaakte vergelijking met het perceel aan de Wilgenlei 1 te Bleiswijk alsmede met een volgens hen voorzien nieuw schoolgebouw nabij de Merenweg te Bleiswijk, wordt het volgende overwogen.

Ten aanzien van het perceel aan de Wilgenlei 1 heeft de raad gesteld voornemens te zijn via een aparte procedure de bouw van twee woningen op dit perceel planologisch mogelijk te maken. Daartoe heeft de raad toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders reeds in 2008, op het moment dat het voornoemde streekplan het toepasselijke provinciale beleid vormde, op basis van een concreet bouwplan van de eigenaar van het perceel heeft ingestemd met de bouw van twee woningen aldaar. Niet in geschil is dat [appellant sub 3] en anderen onder de gelding van het streekplan geen concreet initiatief voor de bouw van woningen op hun gronden kenbaar hebben gemaakt.

Wat het nieuwe schoolgebouw nabij de Merenweg betreft, heeft de raad toegelicht dat hij voornemens is - eveneens via een aparte planologische procedure - medewerking te verlenen aan de bouw van een agrarische school nabij de Merenweg. Een agrarische school gerelateerd aan de glastuinbouw is volgens de raad passend in het glastuinbouwbedrijvengebied aan de Merenweg.

In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] en anderen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.

8.6. De betogen falen.

[locatie 4]

9. [appellant sub 3] en anderen betogen tevens dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een herbouwmogelijkheid voor een in het verleden op last van de voormalige gemeente Bleiswijk gesloopte woning op hun gronden aan de [locatie 4]. Volgens [appellant sub 3] en anderen had het plan in een herbouwmogelijkheid moeten voorzien, omdat het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 26 april 2001 in zaak nr. 98/745 (ECLI:NL:GHSGR:2001:AB2551) de overeenkomst op basis waarvan de gemeente Bleiswijk de sloop van de woning heeft gevorderd, nietig heeft verklaard.

9.1. Aan de gronden aan de [locatie 4] is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend.

Het gebruik van de gronden aan de [locatie 4] voor bewoning is gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, van de planregels niet toegestaan.

9.2. De raad heeft zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 in zaak nr. 10/02099 (ECLI:NL:HR:2010:BO5216) onweersproken op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [appellant sub 3] en anderen voortvloeiend uit de nietig verklaarde overeenkomst zijn verjaard. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was in het plan te voorzien in een herbouwmogelijkheid voor de gesloopte woning aan de [locatie 4].

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen

11. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend aan een deel van de gronden aan de [locatie 5] te Bleiswijk. Zij betogen dat de woning de status als bedrijfswoning dient te behouden, omdat een plattelandswoning aan de reconstructie van hun aangrenzende glastuinbouwbedrijf in de weg staat. Hiertoe voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat bij de woning aan de [locatie 5] een strook grond behoort met een oppervlakte van ongeveer 6.500 m2, welke strook grond gelet op de ligging grenzend aan hun glastuinbouwbedrijf kan worden samengevoegd met de gronden behorende bij hun glastuinbouwbedrijf. Een dergelijke samenvoeging wordt volgens [appellant sub 4] en anderen verhinderd doordat de woning aan de [locatie 5] is bestemd als plattelandswoning.

[appellant sub 4] en anderen betogen tevens dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 5] ten onrechte ongeveer 2.000 m2 bedraagt als gevolg waarvan het bestemmingsvlak volgens hen op korte afstand van hun glastuinbouwbedrijf is gesitueerd. [appellant sub 4] en anderen stellen dat zij gelet hierop kunnen worden geconfronteerd met klachten van de bewoners van de plattelandswoning wat betreft de milieugevolgen van hun glastuinbouwbedrijf. [appellant sub 4] en anderen wijzen in dit verband op de door de raad vastgestelde "Beleidsnota woningen in het buitengebied van de gemeente Lansingerland 2014" (hierna: beleidsnota uit 2014) waaruit volgens hen volgt dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" op basis van het gemeentelijk beleid per plattelandswoning maximaal 1.000 m2 mag bedragen.

11.1. Aan de woning aan de [locatie 5] te Bleiswijk zijn de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Glastuinbouw" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" tevens bestemd voor één plattelandswoning.

Ingevolge artikel 1, lid 1.85, wordt onder plattelandswoning verstaan een agrarische bedrijfswoning gelegen bij een agrarisch bedrijf, die door (het huishouden van) een persoon wordt bewoond of mag worden bewoond die niet functioneel verbonden is met het agrarisch bedrijf waartoe de agrarische bedrijfswoning behoorde en waarbij deze woning voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van dat agrarisch bedrijf.

11.2. Anders dan [appellant sub 4] en anderen betogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" aan de woning aan de [locatie 5] een toekomstige reconstructie van het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 4] en anderen verhindert. Daartoe overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 4] en anderen genoemde strook grond met een oppervlakte van 6.500 m2 is bestemd voor glastuinbouw gelet op de daaraan toegekende bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw". De omstandigheid dat de strook grond behoort bij de woning aan de [locatie 5] betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid die niet afdoet aan het feit dat de strook grond planologisch gezien bestemd is voor glastuinbouw en ook als zodanig kan worden gebruikt.

11.3. Wat betreft de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" stelt de Afdeling voorop dat de beleidsnota uit 2014, waarnaar [appellant sub 4] en anderen verwijzen, na de vaststelling van het bestreden plan in werking is getreden. De raad heeft ter zitting toegelicht dat desondanks reeds bij de vaststelling van het bestreden plan het uitgangspunt is gehanteerd dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" per plattelandswoning in beginsel maximaal 1.000 m2 mag bedragen. De raad heeft toegelicht dat in het plan wat betreft de woning aan de [locatie 5] van dit uitgangspunt is afgeweken om onder meer te waarborgen dat het bij de woning behorende erf en de daarop aanwezige bebouwing volledig binnen het bestemmingsvlak zijn gesitueerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre op niet deugdelijke gronden van genoemd uitgangspunt is afgeweken.

11.4. Voor zover [appellant sub 4] en anderen vrezen te worden geconfronteerd met klachten van de bewoners van de plattelandswoning wat betreft de milieugevolgen van hun aangrenzende glastuinbouwbedrijf, overweegt de Afdeling dat de enkele vrees te worden geconfronteerd met klachten onvoldoende is om te oordelen dat de raad niet in redelijkheid de voormalige bedrijfswoning heeft kunnen bestemmen als plattelandswoning. Het is aan [appellant sub 4] en anderen om in dit verband bijzondere omstandigheden aan te voeren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat als gevolg van hun nabijgelegen glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] niet kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dergelijke omstandigheden hebben [appellant sub 4] en anderen niet aangevoerd.

11.5. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de woning aan de [locatie 5] niet in redelijkheid heeft kunnen bestemmen als plattelandswoning.

De betogen falen.

12. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is tevens gericht tegen artikel 4, lid 4.4.6, onder a, aanhef en sub 6, van de planregels, voor zover van toepassing op de gronden aan de [locatie 5] te Bleiswijk. Zij betogen dat de daarin opgenomen bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de binnen de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" geldende bouwregels ten behoeve van de bouw van een paardenbak bij een (bedrijfs)woning op meer dan 75 meter van de woning in strijd is met de Verordening Ruimte. Hiertoe voeren zij aan dat de gronden gelegen op meer dan 75 meter van de woning aan de [locatie 5] behoren tot het in de Verordening Ruimte aangeduide glastuinbouwbedrijvengebied, in welk gebied een paardenbak niet is toegestaan.

[appellant sub 4] en anderen betogen tevens dat het realiseren van een paardenbak op de gronden aan de [locatie 5] leidt tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering van hun aangrenzende glastuinbouwbedrijf als gevolg van stofoverlast. Voorts vrezen zij voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat ter plaatse van hun op het perceel aan de [locatie 6] in het plan voorziene bedrijfswoning.

12.1. Aan de gronden aan de [locatie 5] te Bleiswijk zijn de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.4.6, onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor de bouw van een paardenbak voor hobbymatig gebruik bij een (bedrijfs)woning, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan.

1. er is ten hoogste één paardenbak en één paddock per (bedrijfs)woning toegestaan;

2. de oppervlakte van een paardenbak bedraagt maximaal 1.200 m2;

[…]

4. de paardenbak/paddock wordt binnen de bestemming/aanduiding (bedrijfs)woning gebouwd;

5. indien de paardenbak/paddock aantoonbaar niet gerealiseerd kan worden binnen de bestemming/aanduiding (bedrijfs)woning, wordt de paardenbak/paddock gedeeltelijk binnen de bestemming/aanduiding gebouwd, of indien ook gedeeltelijk binnen de bestemming/aanduiding niet mogelijk is zo veel mogelijk aansluitend aan de bestemming/aanduiding gebouwd, waarbij de paardenbak/paddock uiterlijk binnen een afstand van 75 meter van de betreffende bestemming/aanduiding gebouwd dient te worden;

6. de bouw van een paardenbak/paddock verder dan 75 meter van de bestemming/aanduiding (bedrijfs)woning is toegestaan, mits de paardenbak/paddock aantoonbaar niet realiseerbaar is binnen de afstand van 75 meter en de paardenbak/paddock toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven niet in de weg staat;

[…]

9. de afstand tussen de rand van de paardenbak/paddock en aan de paardenbak/paddock verwante voorzieningen, geen gebouwen zijnde, zoals een longeercirkel of stapmolen/trainingsmolen, en woningen van derden dient minimaal 30 meter te bedragen;

[…]

11. de afstand van de paardenbak/paddock en aan de paardenbak/paddock verwante voorzieningen, geen gebouwen zijnde, zoals een longeercirkel of stapmolen/trainingsmolen, uitgaande van de inwendige maatvoering, tot de perceelgrens dient ten minste 5 meter te bedragen;

[…].

Ingevolge lid 4.4.7, aanhef en onder b, sub 6, kunnen de genoemde afwijkingen bij een omgevingsvergunning slechts worden verleend mits onder meer geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

12.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening Ruimte is binnen de begrenzing van het glastuinbouwbedrijvengebied, zoals aangeduid op kaart 2, naast glastuinbouw de vestiging of uitbreiding mogelijk van bedrijven en andere functies die een directe binding hebben met de glastuinbouw en noodzakelijk zijn voor het functioneren van de glastuinbouw, zoals transportbedrijven, verpakkings- en verwerkingsbedrijven en kennisinstituten. De vestiging is alleen mogelijk als sprake is van intensief ruimtegebruik en het areaal voor de glastuinbouw niet wordt verminderd. Dit kan bijvoorbeeld door toepassing van dubbel grondgebruik van bedrijven in combinatie met glas.

Ingevolge artikel 1, vierde lid, wordt onder een gebied voor glastuinbouw verstaan een aaneengesloten bebouwd gebied met als hoofdfunctie glastuinbouw met inbegrip van de ruimte die nodig is voor het realiseren van de daarbij behorende voorzieningen, zoals waterberging, gietwaterbassins, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, bedrijfswoningen, bedrijfsruimten, infrastructuur en landschappelijke inpassing.

12.3. De raad heeft toegelicht dat hij een paardenbak niet beschouwt als zelfstandige functie of bedrijvigheid, maar als hobbymatige voorziening behorend bij de woonfunctie, welke functie gelet op het bepaalde in artikel 1, vierde lid, van de Verordening Ruimte binnen het glastuinbouwbedrijvengebied is toegestaan. De Afdeling acht dit standpunt juist. De Verordening Ruimte stelt geen regels ten aanzien van hobbymatige voorzieningen behorend bij de woonfunctie in het glastuinbouwbedrijvengebied. Bovendien is in artikel 4, lid 4.4.6, onder a, aanhef en sub 6, van de planregels als afwijkingsvoorwaarde opgenomen dat de realisatie van een paardenbak op meer dan 75 meter van de woning toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven niet in de weg mag staan. Deze voorwaarde heeft naar het oordeel van de Afdeling tot gevolg dat de realisatie van een paardenbak op meer dan 75 meter van de woning aan de [locatie 5] niet is toegestaan indien dat de gebruiks- en herstructureringsmogelijkheden van het glastuinbouwbedrijvengebied verhindert. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 4, lid 4.4.6, onder a, aanhef en sub 6, van de planregels in strijd is met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening Ruimte.

12.4. Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat de realisatie van een paardenbak op de gronden aan de [locatie 5] leidt tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering van hun aangrenzende glastuinbouwbedrijf, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 4, lid 4.4.7, aanhef en onder b, sub 6, van de planregels een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van een paardenbak uitsluitend kan worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze afwijkingsvoorwaarde afdoende is gewaarborgd dat toepassing van de in artikel 4, lid 4.4.6, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid geen onevenredige belemmeringen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] en anderen tot gevolg zal hebben.

12.5. Wat betreft de door [appellant sub 4] en anderen gevreesde aantasting van hun woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling voorts dat ingevolge artikel 4, lid 4.4.6, onder a, aanhef en sub 9, van de planregels de afstand tussen de paardenbak en de woning van derden minimaal 30 meter moet bedragen. [appellant sub 4] en anderen hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met een minimale afstand van 30 meter tussen de paardenbak en de woning van [appellant sub 4] en anderen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] en anderen.

12.6. De betogen falen.

13. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

14. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen de aanduiding "bedrijfswoning" en het bouwvlak op de gronden aan de [locatie 6] te Bleiswijk waarmee een bedrijfswoning voor [appellant sub 4] en anderen mogelijk wordt gemaakt. [appellant sub 5] betoogt dat ter plaatse geen volwaardig agrarisch bedrijf mogelijk is, omdat de oppervlakte van de bij de voorziene bedrijfswoning behorende gronden te klein is voor een volwaardig glastuinbouwbedrijf en op grond van het bestemmingsplan grondgebonden teelt niet is toegestaan. Het geplande vollegronds groente- en kruidenteeltbedrijf is volgens hem daarom niet toegestaan. Ook feitelijk wordt geen volwaardig bedrijf gevoerd, aldus [appellant sub 5]. Voor de bedrijfsvoering is het volgens hem ook niet noodzakelijk om bij het bedrijf te wonen.

Tevens betoogt [appellant sub 5] dat zijn paardenbak, welke paardenbak volgens hem in het bestreden plan onder het overgangsrecht is gebracht, op korte afstand van de voorziene bedrijfswoning is gesitueerd. Gelet op deze korte afstand kan de paardenbak ten onrechte niet met toepassing van een in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid worden gelegaliseerd, aldus [appellant sub 5].

Gelet op het vorenstaande had de raad volgens [appellant sub 5] niet kunnen voorzien in de realisatie van een bedrijfswoning op de gronden aan de [locatie 6] te Bleiswijk.

14.1. Aan de gronden aan de [locatie 6] te Bleiswijk is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend. Aan een deel van deze gronden zijn de aanduidingen "bouwvlak" en "bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Glastuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor volwaardige glastuinbouwbedrijven voor alle typen glastuinbouwteelt (waaronder groenten, bloemen en planten, substraat, belicht en niet-belicht) uitgezonderd grondgebonden teelt, met de daarbij behorende kassen, klimaathallen, of andere opstallen van glas, alsmede bedrijfsgebouwen.

Ingevolge lid 4.1.2, aanhef en onder a, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" tevens bestemd voor één agrarische bedrijfswoning.

14.2. De raad heeft de noodzaak van een bedrijfswoning aan de [locatie 6] gebaseerd op rapporten van het DCMR van 17 juni 2011, 4 oktober 2013 en 25 november 2013 en LTO van mei 2013 waarin wordt uitgegaan van een bedrijfsvoering waarbij de gronden aan de [locatie 6] in gebruik zijn voor grondgebonden teelt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat grondgebonden teelt voor de bedrijfsvoering op de gronden aan de [locatie 6] noodzakelijk is, omdat een rendabel glastuinbouwbedrijf gelet op de beschikbare oppervlakte van de gronden ter plaatse niet mogelijk is. De raad heeft erkend dat binnen de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" een grondgebonden teeltbedrijf echter niet is toegestaan. De raad heeft een ontwerpherzieningsplan overgelegd waarin ter plaatse van de gronden aan de [locatie 6] alsnog een grondgebonden teeltbedrijf wordt toegestaan. Nu de raad gelet op het vorenstaande de noodzaak voor een bedrijfswoning op de gronden aan de [locatie 6] niet heeft kunnen baseren op de planologische gebruiksmogelijkheden zoals deze thans ter plaatse zijn toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat het plan, voor zover het de aanduiding "bedrijfswoning" en het bouwvlak op het perceel aan de [locatie 6] te Bleiswijk betreft, in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.

Het betoog slaagt in zoverre.

14.3. Ten aanzien van de paardenbak op de gronden van [appellant sub 5] aan de [locatie 5] heeft de raad onweersproken gesteld dat deze paardenbak illegaal is opgericht, omdat geen bouwvergunning voor de bouw van de paardenbak is verleend. Nu het gaat om een illegaal bouwwerk dat niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het plan, heeft de raad hier bij de vaststelling van het plan in redelijkheid geen rekening mee hoeven houden.

Het betoog faalt in zoverre.

Bestuurlijke lus

15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5] aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in 14.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen een gewijzigde planregeling vast te stellen voor de gronden aan de [locatie 6] te Bleiswijk. De raad dient de gewijzigde planregeling deugdelijk te motiveren. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De gewijzigde planregeling dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

16. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 5] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

17. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Lansingerland naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5] op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overweging 15 het besluit van 29 januari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Schil om Bleiswijk" te herstellen en

- de Afdeling de uitkomst mede te delen en de gewijzigde planregeling op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

539-810.