Uitspraak 201406677/1/A1


Volledige tekst

201406677/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te Ermelo (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]).
2. het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2014 in zaak nr. 14/268 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2013 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant sub 1] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 50.000,00 (tien termijnen van € 5.000,00).

Bij besluit van 5 december 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 5 april 2013 gewijzigd in die zin dat het college heeft besloten tot invordering van door [appellant sub 1] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 40.000,00 (acht termijnen van € 5.000,00).

Bij uitspraak van 3 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2013 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de invordering van meer dan € 10.000,00, het besluit van 5 april 2013 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, en mr. L.M. Jonker-van den Brink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 1] is eigenaar van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel).

2. Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft het college [appellant sub 1] gelast om het strijdige gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning op het perceel binnen zes maanden, te weten vóór 26 april 2012, te beëindigen en beëindigd te houden, een en ander onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per maand of deel van de maand dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 60.000,00. [appellant sub 1] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte vaststaat en van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan.

Naar het oordeel van de Afdeling dient de aan de last verbonden begunstigingstermijn uit het oogpunt van rechtszekerheid zo te worden begrepen, dat een dwangsom wordt verbeurd per maand dat de last niet wordt nageleefd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college bij het nemen van het invorderingsbesluit steeds termijnen van een maand heeft gehanteerd. De rechtbank is hiervan in de aangevallen uitspraak eveneens uitgegaan.

3. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat het in de periode van 1 juli 2012 tot en met 25 februari 2013 meerdere keren heeft vastgesteld dat [appellant sub 1] niet aan de hem bij besluit van 26 oktober 2011 opgelegde last heeft voldaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat over die periode, zijnde acht maanden, dwangsommen zijn verbeurd met een totaalbedrag van € 40.000,00 (acht termijnen van 5.000,00).

4. Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

Ingevolge artikel 5:35 verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.

Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Ingevolge artikel 4:110, eerste lid, begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.

Ingevolge het tweede lid is de nieuwe termijn gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.

Ingevolge artikel 4:112, eerste lid, maant het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.

Ingevolge het derde lid vermeldt de aanmaning dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

5. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of het college ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog bevoegd was om een besluit tot invordering te nemen wegens verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen die een jaar voor dat tijdstip mogelijk zijn verbeurd. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en heeft daartoe overwogen dat het college jegens [appellant sub 1] geen stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 4:105 en artikel 4:106 van de Awb heeft verricht. Volgens de rechtbank was ten tijde van het besluit op bezwaar, dat betrekking had op de invordering van de derde tot en met de tiende termijn, voor zes termijnen, te weten de derde tot en met de achtste termijn, uitgaande van overtreding van de last, meer dan een jaar verstreken sinds het verbeuren van de dwangsommen. Ten aanzien van die termijnen was het college wegens verjaring niet meer bevoegd tot invordering. Dit geldt volgens de rechtbank niet voor de negende en de tiende termijn.

6. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is geweest van een stuitingshandeling en dat daarom zijn bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen niet is verjaard. Daartoe voert het college aan dat het op 17 mei 2013 een aanmaning aan [appellant sub 1] heeft gestuurd, waarmee gelet op artikel 4:106 van de Awb de verjaring is gestuit. Verder is volgens het college op 8 april 2014 een dwangbevel uitgevaardigd dat op 14 april 2014 is betekend. Het college voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, in zaak nr. 201304844/1/A1 aan dat ook dit een stuitingshandeling is.

6.1. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat over de periode van 26 april 2012 tot 1 juli 2012 geen slagboomgegevens van het recreatiepark beschikbaar zijn, zodat niet aannemelijk kan worden geacht dat in die periode sprake was van permanente bewoning van de recreatiewoning. Het college heeft daarom afgezien van het invorderen van dwangsommen over die periode, zijnde twee termijnen van € 5.000,00.

Gelet hierop zou, uitgaande van overtreding van de last, door [appellant sub 1] voor het eerst een dwangsom van rechtswege zijn verbeurd op 26 juli 2012. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door het verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd, zodat de bevoegdheid van het college tot invordering voor het eerst op 27 juli 2013 zou verjaren.

6.2. Het college heeft op 17 mei 2013 een brief aan [appellant sub 1] verzonden, met als onderwerp "Aanmaning". In de brief is vermeld: "Invordering dwangsom onze ref. 2013-01667, uiterste betaaldatum 30 mei 2013." De brief heeft betrekking op het bedrag van € 50.000,00 aan verbeurde dwangsommen zoals dit is vermeld in het besluit van 5 april 2013. Tevens zijn vervolgkosten van € 14,00 in rekening gebracht. Het in de brief vermelde totaalbedrag bedraagt € 50.014,00.

6.3. In de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), Kamerstukken II, 29 702, nr. 3, blz. 58-60) is met betrekking tot de aanmaning weergegeven dat die een herinnering is te betalen en dat, indien niet tijdig is betaald en de schuldenaar dus in verzuim is, het bestuursorgaan alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel een schriftelijke aanmaning laat volgen waarin wordt verzocht om op korte termijn alsnog te betalen. Voorts is in de memorie van toelichting weergegeven dat de schuldenaar in de aanmaning tevens wordt gewaarschuwd voor mogelijke invorderingsmaatregelen. Hij krijgt nog twee weken om zijn schuld te voldoen en na het verstrijken van de aanmaningstermijn heeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om tot dwanginvordering over te gaan, aldus de memorie van toelichting. Zoals daarin verder is weergegeven, kan het bestuursorgaan zich er bij de aanmaning van vergewissen dat betrokkene niet om onbekende, maar wellicht goed verklaarbare, redenen weigert te betalen.

Gelet op hetgeen in de memorie van toelichting is weergegeven, dient naar het oordeel van de Afdeling uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen.

6.4. De brief van het college van 17 mei 2013 dateert weliswaar van vóór de verjaringstermijn van de eerste verbeurde dwangsom en vermeldt het bedrag aan dwangsommen dat [appellant sub 1] volgens het college verschuldigd is, maar hij wordt daarin niet gewaarschuwd voor het feit dat na afloop van de betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Gelet hierop is de brief van het college van 17 mei 2013 niet aan te merken als een geldige stuitingshandeling, nu niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4:112, derde lid, van de Awb.

Gelet hierop heeft de rechtbank op zichzelf terecht overwogen dat door het college geen geldige stuitingshandelingen zijn verricht. Zij heeft evenwel niet onderkend dat [appellant sub 1] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2013. Naar het oordeel van de Afdeling dient de vraag of nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van een besluit te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die uiterlijk op de zitting in beroep of hoger beroep bekend zijn geworden. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank was de bevoegdheid van het college om tot invordering over te gaan van de dwangsommen, waarop het besluit op bezwaar betrekking heeft, zo die al waren verbeurd, reeds verjaard. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bevoegdheid tot invordering van de tiende en laatste termijn van de opgelegde last onder dwangsom reeds was verjaard op 27 februari 2014, terwijl de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014.

Het door het college op 8 april 2014 uitgevaardigde dwangbevel maakt het vorenstaande niet anders, reeds omdat dit dwangbevel na het verjaren van de tiende en laatste termijn op 27 februari 2014 is uitgevaardigd, zodat daarmee de verjaring niet tijdig is gestuit. Evenmin is gebleken dat het college de verjaringstermijn heeft verlengd door het verlenen van uitstel van betaling, als bedoeld in de artikelen 4:94 en 4:111 van de Awb. Het voorgaande brengt mee dat er geen dwangsommen meer bij [appellant sub 1] kunnen worden ingevorderd.

7. Hetgeen [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.

8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 5 december 2013 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld die bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn hoger beroep zijn opgekomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2014, zaak nr. 14/268;

III. verklaart het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; met dient verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

651.