Uitspraak 201402158/1/R1


Volledige tekst

201402158/1/R1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Siebengewald, gemeente Bergen (Lb),
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats] en [appellant sub 2B], wonend te Siebengewald, gemeente Bergen,
3. [appellant sub 3], wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen,
4. [appellant sub 4], wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen,
6. [appellant sub 6], wonend te Bergen,
7. [appellant sub 7], wonend te Bergen,
8. [appellant sub 8] en anderen, allen wonend te Siebengewald, gemeente Bergen,
9. de vereniging Vereniging MKB Limburg, gevestigd te Wellerlooi, gemeente Bergen,
10. de maatschap [appellante sub 10], gevestigd te Afferden, gemeente Bergen, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B],
11. [appellant sub 11], wonend te Afferden, gemeente Bergen,

en

de raad van de gemeente Bergen (Lb),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de Vereniging, de Maatschap, en [appellant sub 11] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan heeft betrekking op het gehele buitengebied van de gemeente, met uitzondering van de kernen, bedrijventerreinen en de locatie Maaspark Well. De gronden waarop veehouderijen zijn gevestigd maken evenmin deel uit van het plangebied. Overige agrarische bedrijven zijn wel in het plan opgenomen. Het plan is voornamelijk conserverend van aard.

Het beroep van [appellanten sub 1]

3. [appellanten sub 1] betogen dat de raad ten onrechte heeft besloten de bestaande veehouderijen in het buitengebied buiten het plan te laten. Het ontwerpplan had betrekking op alle agrarische bedrijven in het buitengebied. In het kader van de actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied heeft de raad beoogd de onbenutte planologische mogelijkheden van veehouderijen te handhaven. Dit bleek echter niet mogelijk, omdat binnen het plangebied het Natura 2000-gebied "Maasduinen" is gesitueerd. De bestaande stikstofbelasting op de binnen dit gebied aanwezige voor stikstof gevoelige habitattypen ligt aanmerkelijk boven de kritische depositiewaarde(n). Om te voorkomen dat hij een inhoudelijk besluit diende te nemen dat zou leiden tot een beperking van de planologische mogelijkheden van bestaande veehouderijen heeft de raad bij gewijzigde vaststelling alle veehouderijlocaties buiten het plan gelaten. Deze beslissing was volgens [appellanten sub 1] voornamelijk ingegeven door de onrust die een beperking van de planologische mogelijkheden zou veroorzaken onder de binnen het plangebied gevestigde veehouders alsook door de vrees voor de eventueel te vergoeden planschade. Het gevolg van deze handelwijze van de raad is volgens [appellanten sub 1] dat de beoordeling van de gevolgen van de uitbreiding van veehouderijen voor de stikstofdepositie en het woon- en leefklimaat in het buitengebied wordt doorgeschoven naar het niveau van de vergunningverlening. Aldus wordt per concreet geval een besluit genomen over de aanvaardbaarheid van een uitbreiding. Een integrale beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding van veehouderijen blijft op deze manier achterwege. De gekozen planbegrenzing is daarom in strijd met de Nbw 1998 en de Wet milieubeheer, althans met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellanten sub 1].

3.1. Volgens de raad is het alsnog buiten het bestemmingsplan laten van de bouwvlakken van veehouderijen gerechtvaardigd, gelet op het belang van de lokale economie en dat van de natuur. Deze handelwijze is niet in strijd met de Nbw 1998, de Wet milieubeheer of anderszins in strijd met het recht. Het handhaven van de planologische uitbreidingsmogelijkheden zal in de praktijk niet kunnen leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor beschermde natuurgebieden en het woon- en leefklimaat, omdat op projectniveau voldaan zal moeten worden aan de relevante wet- en regelgeving. Het is juist dat de stikstofdepositie binnen het Natura 2000-gebied "Maasduinen" de kritische depositiewaarde(n) overschrijdt, maar dit probleem wordt niet opgelost door het opnemen van bestaande veehouderijen in het plan, ook niet indien alleen volstaan zou worden met het vastleggen van de bestaande omvang van de veehouderijen. Het verlies van bestaande uitbreidingsmogelijkheden remt juist de gewenste verplaatsing van veehouderijen naar landbouwontwikkelingsgebieden en het doen van investeringen in emissiebeperkende maatregelen. Indien de veehouderijen "op slot worden gezet" is voor het oprichten van nieuwe emissiearme stallen telkens een wijziging van het bestemmingsplan nodig, aldus de raad.

3.2. Het voorheen voor het buitengebied geldende planologische regime was vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 14 juli 1998, en zoals herzien in het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening", vastgesteld bij besluit van de raad van 7 juli 2009. Niet in geschil is dat de bestaande veehouderijen, althans een groot deel daarvan, ingevolge dat regime nog over uitbreidingsmogelijkheden beschikken. Deze uitbreidingsmogelijkheden zouden in een vast te stellen bestemmingsplan alleen kunnen worden gehandhaafd indien terzake een passende beoordeling zou zijn gemaakt en op grond daarvan de zekerheid zou zijn verkregen dat zulks niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Maasduinen".

3.3. In de plantoelichting staat dat het vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied ruim tien jaar oud is en niet voldoet aan de actualiserings- en de digitaliseringseis uit de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Daarnaast gelden in het gebied diverse postzegelbestemmingsplannen, wijzigingsplannen en partiële herzieningen. Alle veehouderijen zijn in het kader van de vaststelling van het plan buiten het bestemmingsplan gelaten. Relevant daarbij is dat uitgangspunt voor de raad was om voor veehouderijen in ieder geval de ingevolge het geldende planologische regime bestaande uitbreidingsmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Uit de plantoelichting en het vaststellingsbesluit volgt dat de raad besloten heeft de bestaande veehouderijen buiten het vast te stellen plan te laten, omdat hij ervan uitging dat een planregeling waarin de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen zouden worden gehandhaafd, vernietigd zou worden in een eventuele beroepsprocedure.

3.4. In het buitengebied zijn ongeveer honderd veehouderijen gevestigd. Het onverkort vasthouden aan het uitgangspunt dat de actualisering van het planologische regime voor het buitengebied geen gevolgen mag hebben voor de bestaande uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen heeft de raad doen besluiten het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp ervan gewijzigd vast te stellen. De raad heeft een bestemmingsplan vastgesteld waarin een kernfunctie van het buitengebied categoraal buiten het plan is gelaten. Voor veehouderijen geldt daarom nog steeds het - ook volgens de raad niet actuele - uit 1998 daterende planologisch regime, met inbegrip van de daarin opgenomen uitbreidingsmogelijkheden. De gevolgen van die aldus mogelijk blijvende uitbreidingen van veehouderijen voor onder meer ook binnen het buitengebied gesitueerde beschermde natuurgebieden en het woon- en leefklimaat binnen het buitengebied zijn niet betrokken bij de actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied. In het licht van ook de ruimtelijke samenhang tussen de veehouderijen met hun uitbreidingsmogelijkheden enerzijds en in het bijzonder de binnen het plangebied van het vastgestelde plan gelegen milieugevoelige bestemmingen anderzijds is de Afdeling van oordeel dat de raad met deze handelwijze heeft miskend dat terzake een inventarisatie en op basis daarvan een integrale afweging van de betrokken ruimtelijk relevante belangen moeten plaatsvinden, wil een met een bestemmingsplan te maken keuze voor een bepaalde planologische ontwikkeling in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen worden geacht. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het alsnog buiten het plan laten van de veehouderijen die in het ontwerpplan waren opgenomen, in strijd is met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Het betoog slaagt.

4. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel behoeft de beroepsgrond dat de raad opnieuw een ontwerpplan - waarin de veehouderijen niet zijn opgenomen - ter inzage had dienen te leggen geen bespreking.

5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 1] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het buiten het plan laten van de veehouderijen die in het ontwerpplan waren opgenomen.

6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen

7. Ter zitting hebben [appellant sub 8] en anderen hun beroepsgrond dat een deel van het perceel [locatie 1], waarop een veehouderij is gevestigd, ten onrechte niet is opgenomen in het plan, ingetrokken.

8. [appellant sub 8] en anderen betogen dat het agrarisch bedrijf op het perceel lokaal bekend [locatie 2], kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie R, nummer 30 (hierna: perceel R30) ten onrechte buiten het plan is gelaten. Zij voeren hiertoe aan dat het bedrijf op het perceel R30 in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" niet is bestemd als veehouderij, zodat geen aanleiding bestaat deze gronden buiten het plan te laten.

8.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft toegelicht dat de situatie ten aanzien van het perceel R30 een bijzonder geval is, omdat voor deze gronden een bestemmingsplan in voorbereiding is dat voorziet in de vestiging van een intensieve veehouderij. Het gaat om de verplaatsing van een bestaande intensieve veehouderij naar het perceel R30. Ten tijde van het vaststellen van het plan was de besluitvorming dienaangaande niet geheel afgerond. De raad heeft besloten het perceel R30 buiten het plan te houden, ervan uitgaande dat binnen afzienbare tijd na vaststelling van het plan alsnog een bestemmingsplan wordt vastgesteld voor het perceel R30, dat voorziet in de vestiging van een intensive veehouderij op die gronden. [appellant sub 8] en anderen hebben niet toegelicht welke ruimtelijke bezwaren bestaan tegen deze handelwijze van de raad. Voor zover het [appellant sub 8] en anderen gaat om de gevolgen van de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel R30 voor hun woon- en leefgenot, overweegt de Afdeling dat tegen een nog vast te stellen bestemmingsplan rechtsbescherming openstaat.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] en anderen ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 2]

10. Het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen de wijzigingsbevoegdheden voor het perceel [locatie 3] in Siebengewald. [appellanten sub 2] betogen dat deze wijzigingsbevoegdheden ten onrechte enkel voorzien in de mogelijkheid de bestemming van hun perceel te wijzigen naar "Wonen" en "Horeca". De wijzigingsbevoegdheden voorzien ten onrechte niet tevens in de mogelijkheid het bouwvlak op het perceel te vergroten. Een uitbreiding van het hoofdgebouw is daarom niet mogelijk. Wat betreft de mogelijkheid de bestemming van de gronden te wijzigen naar de bestemming "Horeca" is het niet mogelijk een bedrijfswoning bij de horeca-inrichting te realiseren. Volgens [appellanten sub 2] is een horeca-inrichting zonder bedrijfswoning niet, althans slechts onder bezwarende voorwaarden, verzekerbaar voor (brand)schade. Het perceel [locatie 3] biedt voldoende ruimte voor een vergroting van het bouwvlak. Voor nabijgelegen percelen heeft de raad wel voorzien in bouwvlakken die aanmerkelijk groter zijn en die uitbreiding van de bebouwing mogelijk maken, aldus [appellanten sub 2].

10.1. Het plan maakt volgens de raad een functiewijziging van het perceel [locatie 3] mogelijk, na toepassing van de onderscheidenlijke wijzigingsbevoegdheden. De opname van deze flexibiliteitsbepalingen in het plan is een gevolg van de gehanteerde plansystematiek. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid tevens het bouwvlak te vergroten, omdat [appellanten sub 2] niet kenbaar hebben gemaakt dat zij een concreet initiatief hebben voor een ander gebruik van de gronden, al dan niet in samenhang met een uitbreiding van het hoofdgebouw.

10.2. Aan het perceel [locatie 3] is in het plan de bestemming "Cultuur en ontspanning - Seksinrichting " toegekend. Aan de gronden ter plaatse van het bestaande hoofdgebouw is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 123, van de planregels wordt onder "seksinrichting" verstaan een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, zijn de voor "Cultuur en Ontspanning - Seksinrichting" aangewezen gronden bestemd voor:

a. seksinrichtingen;

b. ondergeschikte horeca uit categorie 1 en 2;

c. erven en tuinen;

[…];

Ingevolge lid 9.2.1, onder a, geldt dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak.

Ingevolge lid 9.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Cultuur en Ontspanning - Seksinrichting" binnen het bouwvlak wijzigen in de bestemming "Wonen" onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 9.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Cultuur en Ontspanning - Seksinrichting" binnen het bouwvlak wijzigen in de bestemming "Bedrijf", "Horeca" of "Recreatie - Verblijfsrecreatie" onder de voorwaarden dat […].

10.3. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

[appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij een concreet voornemen hebben het perceel [locatie 3] te gebruiken voor een andere functie dan een seksinrichting en dat zij met het oog hierop het hoofdgebouw wensen uit te breiden dan wel ter plaatse een bedrijfswoning op te richten. In hun zienswijze op het ontwerpplan hebben [appellanten sub 2] de raad enkel verzocht om ruimere (mede)gebruiksmogelijkheden voor hun gronden. Een dergelijk verzoek kan niet worden aangemerkt als een voldoende concreet initiatief betreffende een ruimtelijke ontwikkeling.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft hoeven te voorzien in de mogelijkheid het bouwvlak op het perceel [locatie 3] te vergroten. Het betoog faalt.

De Afdeling overweegt ten overvloede dat [appellanten sub 2], indien zij een concreet voornemen hebben het gebruik van hun perceel te wijzigen en/of de bebouwing uit te breiden, alsnog bij de raad een verzoek kunnen indienen om een andere planregeling voor het perceel [locatie 3].

11. [appellanten sub 2] hebben hun betoog dat de raad het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door voor andere percelen in de nabijheid van het perceel [locatie 3] wel te voorzien in een ruimer bouwvlak niet nader geconcretiseerd. Reeds hierom faalt dit betoog.

12. [appellanten sub 2] hebben verder verwezen naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van 30 juni 2014 en naar hun schriftelijke reactie op deze brief. [appellanten sub 2] hebben niet toegelicht wat het belang is van deze brieven voor de onderhavige procedure. De Afdeling leidt uit de brieven af dat [appellanten sub 2] zich niet kunnen verenigen met de aan hen verleende vergunning voor de exploitatie van een parenclub op het perceel [locatie 3]. De bezwaren tegen de exploitatievergunning kunnen evenwel niet aan de orde komen in het kader van de procedure tegen het plan.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

14. [appellant sub 3] is exploitant van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 4] in Wellerlooi. Hij betoogt dat de raad ten onrechte een gedeelte van zijn perceel heeft opgenomen in het plan. De raad heeft bij het vaststellen van het plan het uitgangspunt gehanteerd dat bestaande veehouderijen buiten het plan worden gehouden. Een gedeelte van het perceel [locatie 4], dat in het voorheen geldende bestemmingsplan is aangewezen als agrarisch bouwblok, maakt evenwel deel uit van het plangebied. Aan deze gronden is thans de bestemming "Agrarisch" toegekend. Als gevolg hiervan zijn de gebruiksmogelijkheden van deze gronden beperkt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime, aldus [appellant sub 3].

14.1. Volgens de raad is beoogd de bestaande rechten van veehouderijen te handhaven door de gronden die in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn aangewezen als agrarisch bouwblok buiten het plan te houden. In het geval van [appellant sub 3] is onbedoeld een gedeelte van het agrarisch bouwblok opgenomen in het plan, aldus de raad.

14.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van het perceel [locatie 4], die in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn aangewezen als agrarisch bouwblok, zoals weergegeven in bijlage 2 van de inspraakreactie van [appellant sub 3] van 8 maart 2013, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Dit oordeel laat onverlet hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in 3.4 over het buiten het plan laten van veehouderijen als zodanig.

15. [appellant sub 3] betoogt dat de woning op het perceel [locatie 5] ten onrechte buiten het plan is gehouden. Dit betreft de voormalige tweede bedrijfswoning bij zijn veehouderij op het perceel [locatie 4], die thans wordt bewoond door een derde. De bewoner heeft geen binding met het agrarisch bedrijf van [appellant sub 3]. Het gebruik als burgerwoning kan leiden tot beperkingen voor zijn veehouderij. Volgens [appellant sub 3] had de voormalige bedrijfswoning daarom in het plan moeten worden opgenomen en bestemd als plattelandswoning. Het is verder niet consequent dat een bij deze voormalige bedrijfswoning behorend bijgebouw - een tuinhuisje - wel is opgenomen in het plan, aldus [appellant sub 3].

15.1. Volgens de raad is de woning op het perceel [locatie 5] in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" bestemd als bedrijfswoning. Deze woning wordt derhalve niet beschermd tegen de hinder van het eigen bedrijf. De omstandigheid dat de woning feitelijk wordt bewoond door een derde, die geen binding heeft met het betrokken bedrijf, maakt dit niet anders, aldus de raad.

15.2. Het plan heeft geen betrekking op de (voormalige) tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 5]. Deze woning is in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" bestemd als bedrijfswoning bij de veehouderij van [appellant sub 3]. Gelet hierop geniet deze woning geen bescherming tegen de geurhinder afkomstig van de eigen stallen. De omstandigheid dat de woning feitelijk in gebruik is als burgerwoning, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de woning op het perceel [locatie 5] niet is opgenomen in het plan - en bestemd als plattelandswoning - niet leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering van [appellant sub 3].

[appellant sub 3] heeft ter zitting toegelicht dat hij in de toekomst mogelijk zijn bedrijf zal verkopen. In dat geval wenst hij zelf de bedrijfswoning te betrekken of zal hij deze woning afzonderlijk willen verkopen. Daartoe is het noodzakelijk dat de bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit voornemen van [appellant sub 3] niet worden aangemerkt als een concreet initiatief inzake een ruimtelijke ontwikkeling. Reeds daarom behoefde de raad daar in redelijkheid geen rekening mee te houden bij het vaststellen van het plan.

Het betoog faalt.

15.3. De omstandigheid dat het tuinhuisje bij de woning op het perceel [locatie 5] wel is opgenomen in het plan hangt samen met hetgeen hiervoor in 14 tot en met 14.2 is besproken over de gekozen planbegrenzing. Het tuinhuisje is gesitueerd op gronden die in het voorheen geldende bestemmingsplan waren aangewezen als agrarisch bouwblok. De raad heeft het gedeelte van het perceel [locatie 4], waarop het tuinhuisje is gesitueerd ten onrechte bij het plan betrokken. Het betoog slaagt.

16. [appellant sub 3] betoogt dat de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 6] ten onrechte niet is bestemd als plattelandswoning.

16.1. Aan de gronden ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 6] is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.114, van de planregels wordt onder "plattelandswoning" verstaan: een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een agrarisch bedrijf, die door een derde bewoond mag worden en die niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen van het (voorheen) bijbehorend agrarisch bedrijf;

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. reële agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, met uitzondering van (intensieve) veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen;

b. agrarisch grondgebruik;

c. beweiden van dieren;

d. een boerderijwinkel tot een oppervlak van maximaal 30 m²;

e. bedrijfswoningen, inclusief mantelzorg in het hoofdgebouw;

[…];

16.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de raad heeft beoogd de woning op het perceel [locatie 6] te bestemmen als plattelandswoning. Daartoe is aan de gronden de aanduiding "plattelandswoning" toegekend. De raad heeft echter geen bepaling opgenomen in artikel 3 van de planregels die correspondeert met deze aanduiding. De raad heeft ter zitting gesteld dat dit een omissie betreft. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

17. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van zijn agrarisch bouwvlak of voor de wijziging van de situering daarvan. Dit is een gevolg van de omstandigheid dat het gedeelte van zijn perceel waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een bouwvlak rust, buiten het plan is gehouden. Met het uitgangspunt om zijn agrarisch bouwvlak buiten het plan te houden is [appellant sub 3] het op zich eens.

17.1. Gelet op het hiervoor in 3.4 gegeven oordeel en de dientengevolge aan de raad te geven opdracht, behoeft deze beroepsgrond van [appellant sub 3] geen bespreking. De raad zal bij het vaststellen van een nieuwe planregeling voor de veehouderijen dienen te besluiten over de aanvaardbaarheid van een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten of anders situeren van het bouwvlak ervan.

18. [appellant sub 3] betoogt dat de planregeling voor het perceel [locatie 7], gesitueerd tegenover zijn veehouderij, leidt tot een ernstige beperking van zijn bedrijfsvoering. Aan het perceel [locatie 7] is een woonbestemming toegekend, hetgeen tot gevolg heeft dat op deze gronden nieuwe geurgevoelige objecten, meer in het bijzonder al dan niet vrijstaande gebouwen bij de bestaande woning, kunnen worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 3] neemt hierdoor de afstand tussen geurgevoelige objecten en zijn veehouderij af.

18.1. De raad heeft zich na het vaststellen van het plan aanvankelijk op het standpunt gesteld dat bij het toekennen van een woonbestemming aan gronden die in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming hadden geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van bijgebouwen voor de exploitatiemogelijkheden van nabijgelegen veehouderijen. Ter zitting heeft de raad evenwel het standpunt ingenomen dat bijgebouwen weliswaar overal op het perceel [locatie 7] zijn toegelaten, maar dat het plan zich verzet tegen een gebruik van de bijgebouwen voor een milieugevoelige functie.

18.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het ter zitting ingenomen standpunt van de raad onjuist. In artikel 1, lid 1.29 van de planregels is een "bijgebouw" gedefinieerd als "een aangebouwd of op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch en functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw". Hieruit volgt niet dat bewoning van of langdurig verblijf in bijgebouwen niet is toegelaten. Het bestreden besluit is wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 7] voorbereid in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

19. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden zoals in rood omkaderd in bijlage 2 van de inspraakreactie van [appellant sub 3] van 8 maart 2013. Het bestreden besluit dient verder te worden vernietigd voor zover de aanduiding "plattelandswoning" geen regeling heeft gevonden in artikel 3 (de bestemming "Agrarisch") van de planregels. Ook dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 7].

20. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor een aantal vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 4]

21. [appellant sub 4] betoogt dat een vergunde garage en bloemenkas op zijn perceel [locatie 8] in Wellerlooi ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, omdat voor de gronden waarop deze gebouwen zijn gesitueerd niet is voorzien in de aanduiding "bouwvlak".

21.1. Volgens de raad zijn de garage en bloemenkas, waarvoor bij besluit van 29 maart 1979 bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) is verleend, per abuis niet als zodanig bestemd.

21.2. Aan het perceel [locatie 8] is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend. Aan een groot deel van het perceel is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Ter plaatse van de garage en de bloemenkas is niet voorzien in de aanduiding "bouwvlak" of een andersluidende aanduiding.

21.3. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" voor het perceel [locatie 8], voor zover het betreft de gronden waarop feitelijk de garage en de bloemenkas zijn gesitueerd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

22. [appellant sub 4] betoogt dat de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 9] leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn glastuinbouwbedrijf op de percelen [locatie 8] en [locatie 10].

[appellant sub 4] voert verder aan dat hij het voornemen heeft zijn bedrijf uit te breiden door aankoop van het tuinbouwbedrijf op het perceel [locatie 11]. Dit perceel ligt direct ten noorden van het perceel [locatie 9]. De woonbestemming zal negatieve gevolgen hebben bij een toekomstige uitbreiding, aldus [appellant sub 4].

22.1. Volgens de raad heeft de woonbestemming voor het perceel [locatie 9] geen gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 4]. Tussen de percelen van [appellant sub 4] en het perceel [locatie 9] is de bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 11] gesitueerd. Voor de eventuele uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 4] is deze bedrijfswoning maatgevend, aldus de raad.

22.2. Aan de percelen [locatie 8], [locatie 11] en [locatie 10] is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend. Op een groot deel van deze percelen rust tevens de aanduiding "bouwvlak"

Aan het perceel [locatie 9] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.

22.3. [appellant sub 4] exploiteert een glastuinbouwbedrijf. De Wet geurhinder en veehouderij is daarop niet van toepassing. Uit de plantoelichting volgt dat de raad bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van milieubelastende functies aansluiting heeft gezocht bij de aanbevolen richtafstanden als vastgelegd in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering", editie 2009, van de Nederlandse Vereniging van Gemeenten (hierna: VNG-brochure). In de VNG-brochure wordt een afstand van 30 m aanbevolen tussen milieugevoelige bestemmingen en "bedrijfsgebouwen", "kassen zonder verwarming" en "kassen met verwarming" bij tuinbouwbedrijven. Indien de omgeving van de percelen van [appellant sub 4] kan worden aangemerkt als een gebied met functiemenging in de zin van de VNG-brochure bedraagt de richtafstand 10 m.

De afstand tussen het perceel [locatie 8] tot het perceel [locatie 9] bedraagt meer dan 150 m. Derhalve wordt ruimschoots voldaan aan de aanbevolen richtafstand.

De afstand tussen het bouwvlak op het perceel [locatie 10] en het perceel [locatie 9] bedraagt ruim 50 m. Ook dit is in overeenstemming met de aanbevolen richtafstand.

De afstand tussen het perceel [locatie 9] tot de gronden van het perceel [locatie 11], waarop de aanduiding "bouwvlak" rust, bedraagt ongeveer 50 m. Derhalve wordt ook ten opzichte van het perceel [locatie 11] ruimschoots voldaan aan de richtafstand, daargelaten de vraag of de raad gehouden is rekening te houden met het gestelde voornemen van [appellant sub 4] het glastuinbouwbedrijf van zijn buurman over te nemen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woonbestemming voor het perceel [locatie 9] niet zal leiden tot onaanvaardbare beperkingen van de bedrijfsvoering van [appellant sub 4]. Het betoog faalt.

23. [appellant sub 4] betoogt dat voor gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", die niet tevens zijn aangewezen als bouwvlak, ten onrechte niet is voorzien in dezelfde gebruiksmogelijkheden als voor gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden", waaraan tevens de aanduiding "erf" is toegekend. Zo zijn erfverhardingen op gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", buiten het bouwvlak, alleen mogelijk met omgevingsvergunning. Ook staat het plan niet toe dat deze gronden worden gebruikt voor de opslag van zaken ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, hetgeen wel is toegelaten op gronden met de bestemming "Agrarisch", met de aanduiding "erf". Verder voorziet het plan voor de gronden met genoemde bestemmingen in een afwijkingsbevoegdheid waarmee bedrijfsgebouwen gedeeltelijk ook buiten het bouwvlak kunnen worden gesitueerd, op gronden met de aanduiding "erf". [appellant sub 4] wenst dat ook aan zijn perceel, rondom het bouwvlak, de aanduiding "erf" wordt toegekend.

23.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels geldt voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" dat het college van burgemeester en wethouders (lees: bevoegd gezag) bevoegd is bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in […] ter plaatse van de aanduiding "erf" ten behoeve van het bouwen van bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 3.5.1 is ter plaatse van de aanduiding "erf" toegestaan om goederen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering op te slaan.

Ingevolge lid 3.7.1 is het verboden ter plaatse van de gronden [met de bestemming "Agrarisch"] buiten het bouwvlak en buiten de aanduiding "erf" de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders:

[…];

b. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m² per agrarisch bedrijfsperceel;

[…].

Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2 geldt voor gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" dat het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] het plan kan wijzigen teneinde het bouwvlak uit te breiden of de vorm van het bouwvlak te veranderen, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge artikel 5, lid 5.4.1, geldt voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] bij omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in […] ter plaatse van de aanduiding "erf" ten behoeve van het bouwen van bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 5.7 is het verboden buiten het bouwvlak en buiten de aanduiding "erf" de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag]:

[…];

b. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

[…].

23.2. In de plantoelichting staat dat de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" is opgenomen voor het glastuinbouwgebied Tuindorp. Bestaande glastuinbouwbedrijven buiten Tuindorp zijn niet als "Agrarisch - Glastuinbouw" bestemd, maar hebben de aanduiding "glastuinbouw" binnen de agrarische bestemming ("Agrarisch" en "Agrarisch met waarden") gekregen.

23.3. De raad heeft toegelicht dat in de gehanteerde plansystematiek bij de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" voorzien is in de aanduiding "erf" voor de gronden rondom het bouwvlak. De aanduiding "erf" komt in de plansystematiek niet voor bij de gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" (artikel 4 van de planregels). In zoverre is de planregeling voor de gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" restrictiever dan de planregeling voor de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden". Daar staat volgens de raad tegenover dat de bouwvlakken van de tuinbouwbedrijven in Tuindorp aanmerkelijk groter zijn dan de bouwvlakken van de agrarische bedrijven elders in het plangebied, juist omdat het gebied Tuindorp bedoeld is voor grootschalige tuinbouw. Verder is van belang dat een eventuele nadere verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" kan worden gefaciliteerd door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat voor het gebied Tuindorp niet is voorzien in de aanduiding "erf" voor de gronden rondom het bouwvlak niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van deze gronden en dat gelet op voormelde toelichting geen sprake is van rechtsongelijkheid. Het betoog faalt.

24. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" voor het perceel [locatie 8], voor zover het betreft het gedeelte van de gronden waarop feitelijk de garage en de bloemenkas zijn gesitueerd.

25. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor een aantal vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellanten sub 5]

26. Ter zitting hebben [appellanten sub 5] hun beroepsgrond dat in het plan ten onrechte niet is vastgelegd dat de afstand tussen de bedrijfswoning op het perceel [locatie 12] tot de zijdelingse perceelgrens minimaal 5 m bedraagt, ingetrokken.

27. Het beroep van [appellanten sub 5] is gericht tegen de planregeling voor het perceel [locatie 12] in Wellerlooi. De raad heeft de bestaande kinderboerderij op het perceel als zodanig bestemd. [appellanten sub 5] zijn bewoners van het aangrenzende perceel [locatie 13]. Zij vrezen voor een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat, voornamelijk vanwege de toegelaten ondersteunende horecafunctie ter plaatse.

28. [appellanten sub 5] betogen dat de planregeling voor het perceel [locatie 12], wat betreft de omvang van het buitenterras bij de kantine, niet in overeenstemming is met de bij besluit van 4 juni 2007, met vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, verleende bouwvergunning, voor een kinderboerderij met ondersteunende horeca. Blijkens de bouwtekening, die deel uitmaakt van de vergunning, bedraagt de oppervlakte van het buitenterras 48 m². In het plan is de oppervlakte van het buitenterras ten onrechte niet gemaximaliseerd, aldus [appellanten sub 5].

28.1. Volgens de raad zijn de rechten uit de in 2007 met vrijstelling verleende bouwvergunning, wat betreft de horecafunctie bij de kinderboerderij en het bijbehorende buitenterras, vastgelegd in het plan. De oppervlakte van het buitenterras bedraagt maximaal 48 m². Dit is gelijk aan de in 2007 vergunde omvang, aldus de raad.

28.2. Aan het perceel [locatie 12] is in het plan de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie", met de aanduiding "kinderboerderij" toegekend. Het plan voorziet tevens in een aantal bouwvlakken, onder meer ten behoeve van de bedrijfswoning (aanduiding "bedrijfswoning") en de kantine in het verlengde daarvan (aanduiding: "kantine - instructielokaal"). Aan de gronden direct ten zuidoosten van de kantine is tevens de aanduiding "terras" toegekend. Op deze gronden is het buitenterras bij de kantine voorzien.

28.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.62, van de planregels, wordt onder "horecabedrijf" verstaan: een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt. Bij horecabedrijven wordt gebruik gemaakt van een categorie-indeling. Categorie 1 is de lichtste categorie (verstrekken kleine etenswaren), categorie 5 is de zwaarste categorie (hotel). De categorieënindeling ziet er als volgt uit:

categorie 1: horeca-activiteiten, die qua exploitatievorm aansluiten bij winkelvoorzieningen of verbreding van agrarische bedrijfsvoering en waarnaast overwegend niet ter plaatse bereide kleinere etenswaren en alleen alcoholvrije drank worden verstrekt.

categorie 2: een horecabedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden. Daaronder worden begrepen: cafetaria/snackbar, fastfood en broodjeszaken, lunchroom, konditorei, ijssalon/ijswinkel koffie en/of theeschenkerij, afhaalcentrum en eetwinkels. In hoofdzaak wordt hier alcoholvrije drank verstrekt.

[…].

Ingevolge lid 1.74 wordt onder "kinderboerderij" verstaan: dagrecreatieve voorziening waarbij sprake is van het houden van verschillende soorten dieren anders dan voor de productie, waarbij er gelegenheid voor bezichtiging wordt geboden, al dan niet in combinatie met speelvoorzieningen en ondersteunende horeca.

Ingevolge lid 1.127 wordt onder "terras horeca categorie 1" verstaan: een ruimte in de open lucht, behorende bij de hoofdbestemming, waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding kleinere etenswaren en alcoholvrije drank wordt verstrekt.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, onder a, zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen.

Ingevolge lid 17.1.4 zijn ter plaatse van de aanduiding "kinderboerderij" de in lid 17.1.1 bedoelde gronden uitsluitend bestemd voor een kinderboerderij.

Ingevolge lid 17.1.8 zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kantine/instructielokaal" de in lid 17.1.1 bedoelde gronden tevens bestemd voor een kantine, in de zin van ondergeschikte horeca uit categorie 1 en een instructielokaal.

28.4. De Afdeling overweegt dat de bij besluit van 4 juni 2007, met vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, verleende bouwvergunning, een bestaand recht is waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan. Niet in geschil is dat bij het besluit van 4 juni 2007 voorzien is in een buitenterras bij de kantine, met een oppervlakte van 48 m². De oppervlakte van de gronden, waarop de aanduiding "terras" rust, bedraagt ongeveer 48 m². Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad terecht het vergunde terras als zodanig heeft bestemd. Het betoog faalt.

29. [appellanten sub 5] betogen dat onduidelijk is welke horeca-activiteiten zijn toegelaten op het perceel [locatie 12]. Het is niet uitgesloten dat ter plaatse ook horeca van categorie 2 is toegelaten, hetgeen zal leiden tot een toename van de geluid- en geuroverlast, aldus [appellanten sub 5].

29.1. De raad heeft toegelicht dat dat horeca-activiteiten uitsluitend zijn toegelaten in de kantine en op het bijbehorende terras. Het gebruik is beperkt tot de meest lichte vorm van horeca die het plan kent. Het verstrekken van ter plaatse bereide maaltijden is niet verboden, maar de aard en omvang van dit gebruik is beperkt, doordat in de planregels is vastgelegd dat overwegend niet ter plaatse bereide kleinere etenswaren mogen worden verstrekt. Het gemeentebestuur treedt handhavend op tegen een gebruik van de kantine en het terras voor activiteiten die vallen binnen horeca van categorie 2, aldus de raad.

29.2. Aan de gronden in het noordelijke deel van het perceel [locatie 12], in het verlengde van de bedrijfswoning, is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kantine/instructielokaal" toegekend. Blijkens artikel 17, lid 17.1.8, van de planregels zijn deze gronden mede bestemd voor horeca van categorie 1, als nader gedefinieerd in artikel 1, lid 1.62, van de planregels. Horeca van categorie 2 is ter plaatse niet toegelaten. Uit artikel 1, lid 1.74 van de planregels volgt voorts dat op het perceel [locatie 12] uitsluitend horeca-activiteiten zijn toegelaten die de hoofdfunctie (kinderboerderij) ondersteunen. Hieruit volgt dat het gebruik van de gronden voor horecadoeleinden buiten de openingstijden van de kinderboerderij niet is toegelaten. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet duidelijk is of en welke vormen van horeca zijn toegelaten op het perceel [locatie 12]. Het betoog faalt.

29.3. Wat betreft de ruimtelijke gevolgen van de toegelaten horecafunctie overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 5] niet nader hebben toegelicht waarom dit gebruik ruimer is dan het gebruik als toegelaten op grond van de vergunning van 4 juni 2007. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan is voorzien in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden, wat betreft de aard van de toegelaten horeca-activiteiten. Het betoog faalt.

30. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 5] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

31. Ter zitting heeft [appellant sub 6] zijn beroepsgrond dat in het plan het bestaande nevengebruik van zijn perceel voor recreatieve doeleinden ten onrechte niet als zodanig is bestemd, ingetrokken.

32. [appellant sub 6] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 14] in Bergen. Het bedrijf bestaat uit een akkerbouwbedrijf en een intensieve veehouderij. Het gedeelte van zijn gronden dat in gebruik is ten behoeve van de intensieve veehouderij is niet opgenomen in het plan, hetgeen in overeenstemming is met het uitgangspunt van de raad om bestaande veehouderijen niet op te nemen in het plan. [appellant sub 6] kan zich hiermee verenigen. Hij betoogt evenwel dat dit uitgangspunt er toe leidt dat hij voor de uitbreiding van zijn veehouderij geen gebruik kan maken van de mogelijkheid die in het plan is opgenomen om - na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid - het agrarisch bouwvlak te vergroten of de situering daarvan te wijzigen.

32.1. Gelet op het hiervoor in 3.4 gegeven oordeel en de dientengevolge aan de raad te geven opdracht, behoeft deze beroepsgrond van [appellant sub 6] geen bespreking. De raad zal bij het vaststellen van een nieuwe planregeling voor de veehouderijen dienen te besluiten over de aanvaardbaarheid van een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten of anders situeren van het bouwvlak ervan.

33. [appellant sub 6] betoogt dat het plan leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden, omdat het bestaande medegebruik van zijn perceel voor het stallen van caravans niet in het plan is vastgelegd.

33.1. De Afdeling overweegt dat het agrarische bouwblok op het perceel van [appellant sub 6] geen deel uitmaakt van het plangebied. Het plan kan daarom in zoverre niet leiden tot een beperking van het bestaande nevengebruik van het perceel voor het stallen van caravans. Het betoog faalt.

34. [appellant sub 6] betoogt dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" leidt tot een onnodige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden. Hij voert aan dat deze dubbelbestemming uitsluitend strekt tot de bescherming van waterstaatkundige belangen. Voor de gronden waarop is voorzien in genoemde dubbelbestemming geldt, ter bescherming van de waterstaatkundige belangen, reeds op grond van de "Keur waterschap Peel en Maasvallei 2013", vastgesteld op 18 december 2013 (hierna: Keur), een vergunningstelsel voor - onder meer - het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Het plan regelt in zoverre hetzelfde als de Keur, aldus [appellant sub 6].

34.1. Aan het oostelijke deel van het perceel [locatie 14] is de bestemming "Agrarisch", met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

Ingevolge artikel 34, lid 34.1.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het onderhoud en de instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering.

Ingevolge lid 34.1.2 zijn de belangen van de in lid 34.1.1 bedoelde dubbelbestemming primair ten opzichte van de belangen van de andere daar voorkomende bestemmingen.

Ingevolge lid 34.2 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de dubbelbestemming en de andere daar voorkomende bestemmingen worden gebouwd. Op deze gronden is de keur van het waterschap van toepassing.

Ingevolge lid 34.3.1 is op of in de gronden met de bestemming "Waterstaat - Waterkering" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] verboden:

a. het aanleggen van wegen, paden, banen en andere oppervlakteverhardingen;

b. het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, het verlagen van de bodem, egaliseren, afgraven of ophogen;

c. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen;

d. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;

e. diepploegen;

f. het aanleggen van kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies;

g. het aanleggen van watergangen of het vergraven, verruimen of dempen van reeds bestaande watergangen;

h. het hebben of werken met een overdruk van 10 bar of meer.

Ingevolge lid 34.3.2 is het bepaalde in lid 34.3.1 niet van toepassing op […].

Ingevolge lid 34.3.3 wordt een vergunning als bedoeld in lid 34.3.1 uitsluitend verleend indien door de uit te voeren werkzaamheden geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan het doelmatig functioneren van de waterkering.

Ingevolge lid 34.3.4 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in lid 34.3.1 advies inwinnen bij de beheerder van de waterkering.

34.2. Ingevolge artikel 1.1, onder b, van de Keur wordt onder "beschermingszone" verstaan: de als zodanig in de legger aangeduide gronden aan weerszijden van primaire, regionale en overige waterkeringen en dienende ter bescherming daarvan, die zich uitstrekken tot 20 m uit de grens van de waterkering, tenzij uit de legger een andere afstand blijkt.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie(s), daarin, daarop, daarboven of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan (te vervoeren) of te liggen.

34.3. Uit artikel 34, lid 34.3.1 en lid 34.3.3 van de planregels volgt dat het aanlegvergunningstelsel voor de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" betrekking heeft op activiteiten die ook vallen onder het toepassingsbereik van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur, en evenals de Keur strekt ter bescherming van waterstaatkundige belangen. De raad betwist dit ook niet. De raad heeft niet nader toegelicht waarom naast de Keur ook de regeling van artikel 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels noodzakelijk is ter bescherming van waterstaatkundige belangen. De raad heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat met deze planregeling is beoogd te voorzien in de bescherming van andere belangen dan die door de Keur worden beschermd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels, niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

35. [appellant sub 6] betoogt dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" leidt tot een onnodige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden. Een bouw-, gebruiks- en aanlegverbod voor de gronden die tot het rivierbed worden gerekend behoeft niet geregeld te worden in het bestemmingsplan, omdat op grond van artikel 6.5 van de Waterwet in samenhang met artikel 6.12 van het Waterbesluit voor het gebruik van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk een watervergunning is vereist, aldus [appellant sub 6].

35.1. Volgens de raad is de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" een vertaling van het beleid van het Rijk, als vastgelegd in de "Beleidslijn grote rivieren" en de bijbehorende "Beleidsregels grote rivieren", vastgesteld door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) bij besluit van 4 juli 2006. Met de dubbelbestemming wordt beoogd de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het gebied te handhaven en ontwikkelingen tegen te gaan die kunnen leiden tot feitelijke belemmeringen voor een eventuele toekomstige verruiming van het rivierbed, aldus de raad.

35.2. Aan de gronden van [appellant sub 6] is tevens de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" toegekend.

Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), in eerste instantie bestemd voor bescherming en behoud van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed.

Ingevolge lid 32.2.1 mag op de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" aangewezen gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge lid 32.2.2 is het in lid 32.2.1 opgenomen verbod niet van toepassing op de bouwwerken die krachtens Hoofdstuk 2 van deze regels mogen worden opgericht en waarvoor de vereiste vergunning op grond van artikel 6.5 Waterwet is verleend, dan wel de daarvoor vereiste melding op grond van de Waterwet is gedaan of aangetoond is dat een vergelijkbare vergunning niet noodzakelijk is.

Ingevolge lid 32.3.1 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 32.2.1 uitsluitend ten behoeve van de in dit lid onder a. genoemde riviergebonden activiteiten, de in dit lid onder b. genoemde niet-riviergebonden activiteiten, met dien verstande dat:

a. de riviergebonden activiteiten zijn:

[…];

b. de niet-riviergebonden activiteiten zijn:

[…].

Ingevolge lid 32.3.2 kan een in lid 32.3.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien:

a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het waterbergend en stroomvoerend vermogen van het gebied;

b. bouwen mogelijk is conform het bepaalde in de onderliggende bestemming;

c. de activiteiten voldoen aan de volgende voorwaarden:

1. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;

2. er mag geen sprake zijn van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit;

3. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;

4. de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen dienen duurzaam te worden gecompenseerd, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn;

5. specifiek voor het bepaalde onder c. sub 4 geldt dat de gevraagde rivierverruimingsmaatregelen genomen worden, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn.

Ingevolge lid 32.3.3 wordt de toelaatbaarheid van het bouwen van gebouwen en/of overige bouwwerken ten behoeve van navolgende activiteiten slechts getoetst aan lid 32.3.2 onderdeel c.1 tot en met 3:

[…].

Ingevolge lid 32.3.4 hoort het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] de rivierbeheerder, alvorens te beslissen over een aanvraag voor een omgevingsvergunning.

Ingevolge lid 32.4 wordt tot een strijdig gebruik van gronden en opstallen in elk geval verstaan het gebruik voor zowel riviergebonden als niet riviergebonden activiteiten.

In de leden 32.5.1 tot en met 32.5.4 wordt voorzien in dezelfde afwijkingsregeling als hiervoor weergegeven voor het bouwen.

Ingevolge lid 32.6.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

[…];

Het in lid 32.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

[…];

d. waarvoor de vereiste vergunning op grond van artikel 6.5 Waterwet is verleend, dan wel de daarvoor vereiste melding op grond van de Waterwet is gedaan.

Ingevolge lid 32.6.3 kan de in lid 32.6.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien:

a. het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktelichaam (de Maas) gewaarborgd blijft, en;

b. geen sprake is van een feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier (de Maas), en;

c. de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is en deze verhoging of afname wordt gecompenseerd, en;

d. de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam (de Maas) niet verslechtert;

e. voor het verlenen van de vergunning advies wordt ingewonnen bij de rivierbeheerder omtrent te toepassing van voorwaarde a t/m d.

35.3. Ingevolge artikel 1.1 van de Waterwet wordt onder oppervlaktewaterlichaam verstaan: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.

Ingevolge artikel 6.5 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:

[…];

c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:

a. werken te maken of te behouden;

b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Ingevolge artikel 1, onder d, van Bijlage II bij het Waterbesluit is de Maas aangewezen als oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

35.4. Het bouw-, gebruiks- en aanlegverbod behoudens afwijking als vastgelegd in artikel 32 van de planregels strekt tot de bescherming van waterstaatkundige belangen. Het beschermingsbereik van deze regeling stemt in zoverre overeen met het beschermingsbereik van de vergunningplicht krachtens artikel 6.5 van de Waterwet gelezen in samenhang met artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit. De bestreden planregeling is materieel bezien een vertaling van de "Beleidsregels grote rivieren" in het bestemmingsplan. De raad heeft niet nader toegelicht waarom naast de vergunningplicht krachtens de Waterwet ook de regeling van artikel 32, lid 32.2.1 tot en met lid 32.6.3 van de planregels noodzakelijk is ter bescherming van waterstaatkundige belangen. De raad heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat met deze planregeling is beoogd te voorzien in de bescherming van andere belangen dan die door de vergunningplicht krachtens de Waterwet worden beschermd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 32, lid 32.2.1 tot en met lid 32.6.3 van de planregels, niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

36. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 32, lid 32.2.1 tot en met lid 32.6.3 en wat betreft artikel 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels, voor zover deze artikelen zien op het perceel [locatie 14].

Het beroep van [appellant sub 7]

37. [appellant sub 7] exploiteert een akkerbouwbedrijf en boomkwekerij op het perceel [locatie 15] in Bergen. Hij betoogt dat in het plan is voorzien in een te klein bouwvlak voor zijn perceel. De in 1916 vergunde bedrijfswoning is gedeeltelijk buiten het bouwvlak gesitueerd. De woning is derhalve ten onrechte niet als zodanig bestemd, aldus [appellant sub 7].

37.1. Volgens de raad is de bestaande woning van [appellant sub 7] gedeeltelijk buiten het bouwvlak gesitueerd. Dit is een gevolg van een onnauwkeurigheid bij het intekenen van de bestaande woning op de verbeelding. Het bouwvlak dient in zoverre uitgebreid te worden op de verbeelding, aldus de raad

37.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit voor zover de bestaande woning op het perceel [locatie 15] niet als zodanig is bestemd onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

38. [appellant sub 7] betoogt dat de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden ten onrechte zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een ontheffingsbevoegdheid was opgenomen voor het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak. Het plan voorziet daarentegen enkel in een afwijkingsbevoegdheid waarmee kan worden toegestaan dat bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, op de gronden die zijn aangewezen als "erf", opgericht kunnen worden. Deze bevoegdheid heeft aldus geen betrekking op bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals silo’s en platen. In het plan is verder voorzien in een afzonderlijke afwijkingsbevoegdheid die alleen voor sleufsilo’s geldt.

[appellant sub 7] betoogt verder dat het plan ten onrechte niet toelaat dat zaken die noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering worden opgeslagen op gronden buiten het bouwvlak, met de aanduiding "erf". Ook is voor het aanleggen van erfverhardingen op gronden waaraan de aanduiding "erf" is toegekend een omgevingsvergunning vereist, hetgeen niet het geval was onder het voorheen geldende bestemmingsplan, aldus [appellant sub 7].

38.1. Volgens de raad zijn de gebruiksmogelijkheden voor de gronden van [appellant sub 7] beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan wat betreft de afwijkingsmogelijkheden voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde op gronden met de aanduiding "erf". De raad stelt verder dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", met de aanduiding "erf" zaken op te slaan, die gerelateerd zijn aan het agrarische gebruik van de gronden. Voor gronden met de bestemming "Agrarisch" is wel voorzien in een dergelijk gebruik. Genoemde beperkingen van het gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", met de aanduiding "erf" zijn niet beoogd, althans het is niet duidelijk waarom deze beperkingen in het plan zijn opgenomen, aldus de raad.

38.2. Aan het perceel van [appellant sub 7] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Voor het oostelijke deel van het perceel is tevens voorzien in de aanduiding "bouwvlak". De oppervlakte van het bouwvlak bedraagt ongeveer 0,25 ha. Aan de gronden rondom het bouwvlak is de aanduiding "erf" toegekend. Deze gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 0,4 ha.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en herstel van de aan het gebied eigen zijnde landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;

b. reële agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, met uitzondering van (intensieve) veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen;

c. agrarisch grondgebruik;

d. beweiden van dieren;

[…];

f. bedrijfswoningen, inclusief mantelzorg in het hoofdgebouw;

[…];

Ingevolge lid 5.2.5 gelden voor het bouwen van silo's en platen de volgende regels:

a. mestsilo's, voersilo's, sleufsilo's en watersilo's, alsmede mest- en voerplaten zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

[…].

Ingevolge lid 5.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1, onder a, ter plaatse van de aanduiding "erf" ten behoeve van het bouwen van bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 5.4.3 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.5, onder a, ten behoeve van het oprichten van sleufsilo's buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 5.7 is het verboden ter plaatse van de gronden als bedoeld in lid 5.1 buiten het bouwvlak en buiten de aanduiding "erf" de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag]:

[…];

b. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

[…].

38.3. Het standpunt van [appellant sub 7] dat het verharden van wegen en paden op gronden met de aanduiding "erf" verboden is behoudens omgevingsvergunning, is blijkens artikel 5, lid 5.7, van de planregels onjuist. Het verbod geldt alleen voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" die niet tevens zijn aangewezen als "bouwvlak" of "erf".

38.4. De raad heeft voor het overige een ander standpunt ingenomen dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, zonder dat gebleken is dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor de gronden van het perceel [locatie 15], voor zover niet is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde op gronden met de aanduiding "erf" en voor zover op deze gronden de opslag van zaken die gerelateerd zijn aan de agrarische bedrijfsvoering niet is toegelaten, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

39. [appellant sub 7] betoogt dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" leidt tot een onnodige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden. Hij voert aan dat deze dubbelbestemming uitsluitend strekt tot de bescherming van waterstaatkundige belangen. Voor de gronden waarop voorzien is in genoemde dubbelbestemming geldt, ter bescherming van de waterstaatkundige belangen, reeds op grond van de Keur een vergunningstelsel voor - onder meer - het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Het plan regelt in zoverre hetzelfde als de Keur, aldus [appellant sub 7].

39.1. Dit betoog slaagt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor in 34.3 heeft overwogen in het beroep van [appellant sub 6].

40. [appellant sub 7] betoogt dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" leidt tot een onnodige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden. Een bouw-, gebruiks- en aanlegverbod voor de gronden die tot het rivierbed worden gerekend behoeft niet geregeld te worden in het bestemmingsplan, omdat op grond van artikel 6.5 van de Waterwet in samenhang met artikel 6.12 van het Waterbesluit voor het gebruik van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk een watervergunning is vereist, aldus [appellant sub 7].

40.1. Aan de gronden van [appellant sub 7] is tevens de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" toegekend.

40.2. Dit betoog slaagt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor in 35.4 heeft overwogen in het beroep van [appellant sub 6].

41. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover de bestaande bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd. Het bestreden besluit dient voorts te worden vernietigd voor zover op het perceel [locatie 15] niet is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde op gronden met de aanduiding "erf" en voor zover op deze gronden de opslag ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet is toegelaten. Tevens dienen de artikelen 32, lid 32.2.1 tot en met lid 32.6.3 en 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels te worden vernietigd, voor zover deze artikelen zien op het perceel [locatie 15].

42. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor een aantal vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van de Maatschap

43. De Maatschap exploiteert een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 16] in Bergen. Zij betoogt dat de raad ten onrechte een gedeelte van haar perceel heeft opgenomen in het plan. De raad heeft bij het vaststellen van het plan het uitgangspunt gehanteerd dat bestaande veehouderijen buiten het plan worden gehouden. Een gedeelte van het perceel van de Maatschap, dat in het voorheen geldende bestemmingsplan is aangewezen als agrarisch bouwblok, maakt deel uit van het plangebied en is bestemd als "Agrarisch". Als gevolg hiervan zijn de gebruiksmogelijkheden van deze gronden beperkt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime, aldus de Maatschap.

43.1. Volgens de raad is beoogd de bestaande rechten van veehouderijen te handhaven door de gronden die in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn aangewezen als agrarisch bouwblok buiten het plan te houden. In het geval van de Maatschap is onbedoeld een gedeelte van het agrarisch bouwblok opgenomen in het plan, aldus de raad.

43.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van het perceel [locatie 16], die in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" zijn aangewezen als agrarisch bouwblok, zoals weergegeven op de bij het beroepschrift van de Maatschap als "productie 6" overgelegde kaart, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Dit oordeel laat onverlet hetgeen de Afdeling in 3.4 heeft geoordeeld over het buiten het plan laten van veehouderijen als zodanig.

44. De Maatschap betoogt dat de (voormalige) tweede bedrijfswoning op haar perceel ten onrechte buiten het plan is gehouden. Deze woning wordt thans bewoond door een derde, die geen binding heeft met de veehouderij van de Maatschap. Het gebruik als burgerwoning kan leiden tot beperkingen voor de veehouderij. Volgens de Maatschap had de (voormalige) tweede bedrijfswoning daarom in het plan moeten worden opgenomen en bestemd als plattelandswoning.

44.1. Volgens de raad wordt de tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 16] niet beschermd tegen de hinder van het eigen bedrijf. De omstandigheid dat de woning feitelijk wordt bewoond door een derde, die geen binding heeft met het betrokken bedrijf, maakt dit niet anders.

44.2. Het plan heeft geen betrekking op de (voormalige) tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 16]. Deze woning is in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" bestemd als bedrijfswoning bij de veehouderij van de Maatschap. Gelet hierop geniet deze woning geen bescherming tegen de geurhinder afkomstig van de eigen stallen. De omstandigheid dat de woning feitelijk in gebruik is als burgerwoning, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 16] niet is opgenomen in het plan - en bestemd als plattelandswoning - niet leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering van de Maatschap.

De Maatschap heeft verder ter zitting aangevoerd dat de maten in de toekomst mogelijk het bedrijf zullen verkopen en dat zij in dat geval zelf de woning op het perceel [locatie 16] wensen te bewonen. Daartoe is noodzakelijk dat deze woning wordt bestemd als plattelandswoning. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit voornemen van de Maatschap niet worden aangemerkt als een concreet initiatief inzake een ruimtelijke ontwikkeling. Reeds daarom behoefde de raad daar in redelijkheid geen rekening mee te houden bij het vaststellen van het plan.

Het betoog faalt.

45. De Maatschap betoogt dat nu haar veehouderij en bedrijfswoning buiten het plan zijn gehouden, zij geen gebruik kan maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 5, lid 5.6.5, van de planregels. Met toepassing hiervan kan een agrarische bedrijfswoning worden bestemd als plattelandswoning. Bij een eventuele toekomstige verkoop van het bedrijfsgedeelte van haar veehouderij zou de Maatschap aanspraak willen maken op de toepassing van genoemde afwijkingsbevoegdheid voor haar bedrijfswoning. Met het uitgangspunt bestaande veehouderijen buiten het plan te houden is de Maatschap het op zich eens.

45.1. De raad heeft bestaande veehouderijen niet opgenomen in het plan omdat dit zou leiden tot verlies van de niet benutte uitbreidingsmogelijkheden. De Maatschap onderschrijft deze keuze van de raad. Het is niet mogelijk de veehouderij van de Maatschap niet op te nemen in het plan en gelijktijdig te voorzien in genoemde afwijkingsbevoegdheid voor haar buiten het plangebied gelegen bedrijfswoning. Het betoog faalt.

46. Gelet op het voorgaande is het beroep van de Maatschap gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van het perceel [locatie 16], zoals weergegeven op de bij het beroepschrift van de Maatschap als "productie 6" overgelegde kaart.

Het beroep van [appellant sub 11]

47. [appellant sub 11] komt op tegen de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" voor zijn perceel [locatie 17] in Afferden. Hij betoogt dat deze dubbelbestemming leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden.

47.1. Aan het perceel van [appellant sub 11] is de bestemming "Wonen" toegekend, met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering".

47.2. Dit betoog slaagt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor in 34.3 heeft overwogen in het beroep van [appellant sub 6].

47.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 11] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels, voor zover dit artikel ziet op het perceel [locatie 17] in Afferden.

Het beroep van de Vereniging

48. De Vereniging betoogt dat niet in alle gevallen de agrarische bouwblokken van bestaande veehouderijen buiten het plan zijn gehouden, hetgeen wel het uitgangspunt is geweest bij het vaststellen van het plan. Als gevolg hiervan zijn de gebruiksmogelijkheden van veehouderijen beperkt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime.

48.1. De Vereniging heeft dit betoog niet nader geconcretiseerd. Zij heeft niet gemotiveerd op welke percelen deze beroepsgrond betrekking heeft. Reeds gelet hierop faalt het betoog.

49. De Vereniging betoogt dat bestaande (voormalige) bedrijfswoningen van veehouderijen, die bewoond worden door derden die geen binding hebben met de veehouderij waartoe de woning behoort, ten onrechte niet zijn opgenomen in het plan en bestemd zijn als plattelandswoning. Dit leidt tot een beperking van de exploitatiemogelijkheden van de betrokken veehouderijen, aldus de Vereniging.

49.1. De bedrijfswoningen bij veehouderijen, die bewoond worden door personen die geen binding hebben met de veehouderij waartoe die woning behoort, zijn in de voor die gronden geldende bestemmingsplannen bestemd als bedrijfswoningen. Het plan wijzigt daar niets aan, omdat de bestaande veehouderijen niet in het plan zijn opgenomen. De agrarische bedrijfswoningen genieten geen bescherming tegen de geurhinder afkomstig van de eigen stallen. De omstandigheid dat de woningen feitelijk in gebruik zijn als burgerwoning, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat bedrijfswoningen bij veehouderijen niet zijn opgenomen in het plan - en bestemd als plattelandswoning - niet leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering van de betrokken veehouderijen. De gekozen planbegrenzing is in zoverre niet onredelijk. Het betoog faalt.

50. De Vereniging betoogt dat de raad op gronden waarop veehouderijen zijn gevestigd ten onrechte niet heeft voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van de agrarische bouwvlakken of voor de wijziging van de situering daarvan. Dit is een gevolg van het gehanteerde uitgangspunt de bestaande veehouderijen buiten het plan te houden. Met dit uitgangspunt is de Vereniging het op zich eens.

50.1. Gelet op het hiervoor in 3.4 gegeven oordeel en de dientengevolge aan de raad te geven opdracht, behoeft deze beroepsgrond van de Vereniging geen bespreking. De raad zal bij het vaststellen van een nieuwe planregeling voor de veehouderijen dienen te besluiten over de aanvaardbaarheid van een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten of anders situeren van het bouwvlak ervan.

51. De Vereniging betoogt dat de raad voor veehouderijen ten onrechte niet heeft voorzien in een bevoegdheid voor het wijzigen van de bestemming van deze gronden naar de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw". Volgens de Vereniging had de raad ook voor gronden waarop veehouderijen zijn gevestigd dienen te voorzien in de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2".

51.1. Ingevolge artikel 40, lid 40.3, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming binnen de aangegeven "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", onder de volgende voorwaarden […].

51.2. De raad heeft bestaande veehouderijen niet opgenomen in het plan, omdat dit zou leiden tot verlies van de niet benutte uitbreidingsmogelijkheden. De Vereniging onderschrijft deze keuze van de raad. Het is niet mogelijk de gronden waarop veehouderijen zijn gevestigd niet op te nemen in het plan en gelijktijdig te voorzien in een bevoegdheid waarmee de bestemming van deze - buiten het plan gelegen - gronden kan worden gewijzigd. Het betoog faalt.

52. De Vereniging betoogt dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" ten onrechte zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Volgens haar was in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een ontheffingsbevoegdheid opgenomen voor het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak. Het plan voorziet daarentegen enkel in een afwijkingsbevoegdheid waarmee kan worden toegestaan dat bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, op de gronden die zijn aangewezen als "erf", opgericht kunnen worden. Deze bevoegdheid heeft aldus geen betrekking op bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals silo’s en platen. In het plan is verder voorzien in een afzonderlijke afwijkingsbevoegdheid die alleen voor sleufsilo’s geldt.

De Vereniging betoogt verder dat het plan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" ten onrechte niet toelaat dat zaken die noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering worden opgeslagen op gronden buiten het bouwvlak, met de aanduiding "erf". Ook is voor het aanleggen van erfverhardingen op gronden waaraan de aanduiding "erf" is toegekend een omgevingsvergunning vereist, hetgeen niet het geval was onder het voorheen geldende bestemmingsplan, aldus de Vereniging.

52.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. reële agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, met uitzondering van (intensieve) veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen;

b. agrarisch grondgebruik;

c. beweiden van dieren;

[…];

e. bedrijfswoningen, inclusief mantelzorg in het hoofdgebouw;

[…].

Ingevolge lid 3.2.5 gelden voor het bouwen van silo's en platen de volgende regels:

a. mestsilo's, voersilo's, sleufsilo's en watersilo's, alsmede mest- en voerplaten zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

[…];

Ingevolge lid 3.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.5, onder a, ter plaatse van de aanduiding "erf" ten behoeve van het bouwen van bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

Ingevolge lid 3.4.3 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.5 onder a, ten behoeve van het oprichten van sleufsilo's buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat […].

52.2. Het standpunt van de Vereniging dat het verharden van wegen en paden op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", waaraan tevens de aanduiding "erf" is toegekend, verboden is behoudens omgevingsvergunning, is blijkens artikel 5, lid 5.7, van de planregels onjuist. Het verbod geldt alleen voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" die niet tevens zijn aangewezen als "bouwvlak" of "erf".

Wat betreft het ontbreken van de afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde geldt hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het beroep van [appellant sub 7], met dien verstande dat het beroep van de Vereniging ook betrekking heeft op de bestemming "Agrarisch".

Wat betreft het betoog dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", met de aanduiding "erf" zaken op te slaan, die gerelateerd zijn aan het agrarische gebruik van de gronden, verwijst de Afdeling naar het standpunt van de raad in het kader van het beroep van [appellant sub 7] en haar oordeel dienaangaande.

Het betoog slaagt.

53. De Vereniging betoogt dat voor gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", die niet tevens zijn aangewezen als bouwvlak, ten onrechte niet is voorzien in dezelfde gebruiksmogelijkheden als voor gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden", waaraan tevens de aanduiding "erf" is toegekend. Zo zijn erfverhardingen op gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", buiten het bouwvlak, alleen mogelijk met omgevingsvergunning. Ook staat het plan niet toe dat deze gronden worden gebruikt voor de opslag van zaken ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, hetgeen wel is toegelaten op gronden met de bestemming "Agrarisch", met de aanduiding "erf". Verder voorziet het plan voor de gronden met genoemde bestemmingen in een afwijkingsbevoegdheid waarmee bedrijfsgebouwen gedeeltelijk ook buiten het bouwvlak kunnen worden gesitueerd, op gronden met de aanduiding "erf". Aan de percelen met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" dient, rondom het bouwvlak, de aanduiding "erf" te worden toegekend, aldus de Vereniging.

53.1. Dit betoog faalt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor in 23.3 heeft overwogen in het beroep van [appellant sub 4].

54. De Vereniging betoogt dat de bouwvlakken van glastuinbouwbedrijven in Tuindorp zijn verkleind ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. De raad heeft er voor gekozen de bestaande situatie als zodanig te bestemmen. De niet benutte delen van bouwvlakken zijn niet overgenomen in het plan. Volgens de Vereniging worden glastuinbouwbedrijven hierdoor ernstig benadeeld.

54.1. Volgens de raad was in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een regeling opgenomen voor het glastuinbouwconcentratiegebied Tuindorp, maar hieraan is door het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden. Als gevolg daarvan gold voor het gebied Tuindorp het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1979. Dit bestemmingsplan is sterk verouderd. In het plan is de keuze gemaakt de bestaande situatie als zodanig te bestemmen, aldus de raad.

54.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande omvang van glastuinbouwbedrijven in Tuindorp. Bij dit oordeel is van belang dat de Vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet overnemen van de niet benutte uitbreidingsmogelijkheden van tuinbouwbedrijven onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering. Verder is van belang dat een eventuele bedrijfsuitbreiding kan worden gefaciliteerd met toepassing van een in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak. Het betoog faalt.

55. De Vereniging betoogt dat het plan voorziet in te ruime mogelijkheden voor het oprichten van milieugevoelige (bij)gebouwen op percelen die in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming hadden en thans zijn bestemd voor "Wonen". Het plan maakt volgens de Vereniging aldus mogelijk dat de afstand tussen milieugevoelige objecten en bestaande agrarische bedrijven afneemt, hetgeen kan leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.

55.1. De Vereniging heeft dit betoog niet nader geconcretiseerd. Zij heeft niet gemotiveerd op welke percelen deze beroepsgrond betrekking heeft. Reeds gelet hierop faalt het betoog.

56. De Vereniging betoogt dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor het oprichten van schuilgelegenheden voor dieren. Zij voert hiertoe aan dat op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergend rivierbed" het oprichten van schuilgelegenheden niet is toegelaten. Ook is in het plan een te geringe maximale oppervlakte voor schuilgelegenheden vastgelegd, aldus de Vereniging.

56.1. Volgens de raad biedt het plan voldoende mogelijkheden voor het oprichten van schuilgelegenheden voor dieren. Op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" en "Waterstaat - Waterbergend rivierbed" zijn tijdelijke schuilgelegenheden mogelijk, aldus de raad.

56.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.122, van de planregels wordt onder "schuilgelegenheid" verstaan: een overdekte ruimte die aan maximaal drie zijden is omsloten door wanden, waarvan dieren gebruik moeten kunnen maken in geval van weidegang, met als doel bescherming tegen extreme weersomstandigheden in zowel zomer als winter uit oogpunt van dierenwelzijn.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch" gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2.4 gelden voor het bouwen schuilgelegenheden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering buiten het bouwvlak de volgende regels:

a. de oppervlakte […] mag niet meer bedragen dan 50 m² per agrarisch bedrijf;

[…];

Ingevolge lid 3.4.2 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder a, ten behoeve van het realiseren van schuilgelegenheden voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren in geval van natuurlijke weidegang buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat:

a. de noodzaak van het realiseren van de schuilgelegenheid buiten het bouwvlak wordt aangetoond;

b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied;

[…];

h. de schuilgelegenheden niet worden gesitueerd ter plaatse van de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" of

"Waterstaat - Waterbergend rivierbed";

[…];

m. de maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is weergegeven:

kavelgrootte maximale oppervlakte

2.000 m² - 5.000 m² 18 m²

5.000 m² - 10.000 m² 24 m²

10.000 m² - 20.000 m² 27 m²

20.000 m² en meer 36 m²

56.3. Voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" gelden, wat betreft de mogelijkheden om schuilgelegenheden voor dieren op te richten, dezelfde regels als hiervoor weergegeven voor gronden met de bestemming "Agrarisch".

56.4. Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de planregels mag op de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" aangewezen gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge lid 32.3.1 kan het college van burgemeester en wethouders [lees: bevoegd gezag] door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 32.2.1 […].

Ingevolge lid 32.3.2 kan een in lid 32.3.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend indien:

[…];

c. de activiteiten voldoen aan de volgende voorwaarden:

1. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;

2. er mag geen sprake zijn van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit;

3. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;

[…].

Ingevolge lid 32.3.3 wordt de toelaatbaarheid van het bouwen van gebouwen en/of overige bouwwerken ten behoeve van navolgende activiteiten slechts getoetst aan lid 32.3.2 onderdeel c. 1 tot en met 3:

[…];

e. tijdelijke schuilgelegenheid, met dien verstande dat:

1. het een bouwwerk betreft, bedoeld om niet langer dan zes maanden ter plaatse te functioneren;

2. de inhoud niet meer bedraagt dan 30 m³.

Voor de gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergend rivierbed" gelden, wat betreft de mogelijkheid met omgevingsvergunning tijdelijke schuilgelegenheden voor dieren op te richten, dezelfde regels als hiervoor weergegeven voor gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed".

56.5. Op gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" laat het plan bij recht het oprichten van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak toe, met een maximale oppervlakte van 50 m² per agrarisch bedrijf. Dit betreft schuilgelegenheden voor dieren die bedrijfsmatig worden gehouden. Voor dieren die hobbymatig worden gehouden op gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" zijn tijdelijke schuilgelegenheden toegelaten na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid. Ook is voorzien in afwijkingsbevoegdheden voor het oprichten van tijdelijke schuilgelegenheden op gronden waaraan tevens de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Waterbergend rivierbed" en "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" zijn toegekend. De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan geboden mogelijkheden voor het oprichten van schuilgelegenheden voor dieren ernstig tekort schieten. Het betoog faalt.

57. Gelet op het voorgaande is het beroep van de Vereniging gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover op gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" niet is voorzien in afwijkingsbevoegdheden voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde op gronden met de aanduiding "erf". Het bestreden besluit dient voorts te worden vernietigd voor zover op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" de opslag van zaken ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet is toegelaten.

58. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Verwerken uitspraak in landelijke voorziening

59. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

60. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de Maatschap, de Vereniging en [appellant sub 11] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellanten sub 1] niet gebleken.

Ten aanzien van [appellanten sub 2], [appellanten sub 5], en [appellant sub 8] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de vereniging Vereniging MKB Limburg, de maatschap [appellante sub 10], en [appellant sub 11] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergen (Lb) van 17 december 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" wat betreft:

a. het buiten het plan laten van de veehouderijen die in het ontwerpplan waren opgenomen ([appellanten sub 1]);

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van [appellant sub 3], zoals in rood omkaderd in bijlage 2 van de inspraakreactie van [appellant sub 3] van 8 maart 2013 ([appellant sub 3]);

c. het niet treffen van een regeling voor de aanduiding "plattelandswoning" in artikel 3 (de bestemming "Agrarisch") van de planregels ([appellant sub 3]);

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 7] ([appellant sub 3]);

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" voor het perceel [locatie 8], voor zover het betreft het gedeelte van de gronden waarop feitelijk de garage en de bloemenkas zijn gesitueerd ([appellant sub 4]);

f. artikel 34, lid 34.3.1 tot en met lid 34.3.4 van de planregels voor de percelen [locatie 14] en 5 in Bergen en [locatie 17] in Afferden ([appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 11]);

g. artikel 32, lid 32.2.1 tot en met lid 32.6.3 van de planregels voor de percelen [locatie 14] en 5 ([appellant sub 6] en [appellant sub 7]);

h. de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel [locatie 15], voor zover de bestaande bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd ([appellant sub 7]);

i. de bestemming "Agrarisch met waarden" voor zover op deze gronden de opslag van zaken die gerelateerd zijn aan de agrarische bedrijfsvoering niet is toegelaten ([appellant sub 7] en de Vereniging);

j. de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" voor zover in de planregels niet is voorzien in afwijkingsbevoegdheden voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde op gronden met de aanduiding "erf" ([appellant sub 7] en de Vereniging);

k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van het perceel [locatie 16], zoals weergegeven op de bij het beroepschrift van de maatschap [appellante sub 10] als "productie 6" overgelegde kaart (de Maatschap);

III. draagt de raad op om:

a. binnen 24 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II.a. genoemde plandelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

b. binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, en zonder dat hij daarbij toepassing behoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb, een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II.c, d, e, f, g, h, i en j genoemde plandelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. draagt de raad van de gemeente Bergen (Lb) op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II.b en k worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], en [appellant sub 8] en anderen ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen (Lb) tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 3] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 4] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellant sub 6] tot een bedrag van € 1.034,56 (zegge: duizendvierendertig euro en zesenvijftig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellant sub 7] tot een bedrag van € 1.076,56 (zegge: duizendzesenzeventig euro en zesenvijftig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. de vereniging Vereniging MKB Limburg tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. de maatschap [appellante sub 10] tot een bedrag van 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. [appellant sub 11] tot een bedrag van 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Bergen (Lb) aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 165,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4];

d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 6];

e. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 7];

f. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de maatschap [appellante sub 10];

g. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging MKB Limburg;

h. € 165,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 11].

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

739.