Uitspraak 201409666/1/A1


Volledige tekst

201409666/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2014 in zaak nr. 12/5916 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van een veehouderij voor de inrichting aan de [locatie 1] te Lunteren.

Bij tussenuitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep het college in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 17 oktober 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij brief van 28 april 2014 heeft het college het besluit van 17 oktober 2012 nader gemotiveerd.

Bij einduitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 17 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, werkzaam bij omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Lunteren ten noordoosten van de inrichting. De verandering van de werking van de inrichting betreft het intern omschakelen van de bestaande vier batterijstallen naar alternatieve huisvesting (volière) voor legpluimvee.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de gevolgen van het project bij zijn woning wat betreft het aspect luchtkwaliteit niet heeft onderzocht. Nu zijn woning niet behoort bij de inrichting, had het college dat wel moeten doen, aldus [appellant]. Door de voorgenomen verandering neemt volgens hem de uitstoot van fijn stof toe en wordt zijn woon- en leefklimaat in ernstige mate aangetast.

2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2o, neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij de beslissing artikel 5.16 van de Wet milieubeheer in acht.

Volgens artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid, en voor zover thans van belang, kunnen bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin zij aannemelijk hebben gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, vindt het beoordelen van de luchtkwaliteit overeenkomstig de bij of krachtens deze paragraaf gestelde regels plaats in alle agglomeraties en zones, aangewezen krachtens artikel 5.22.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld indien noodzakelijk voor een juiste uitvoering van het eerste tot en met vierde lid.

Ingevolge artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) worden bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen concentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.

2.2. Bij de berekening van de uitstoot van zwevende deeltjes (PM10) ten gevolge van de werking van de inrichting heeft het college de luchtkwaliteit bij de woning van [appellant] niet betrokken.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201102175/1/A4, is het aan degene die vraagt om verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, te bepalen voor welke inrichting hij een vergunning wenst te krijgen. Het bevoegd gezag is vervolgens gehouden te beoordelen of voor de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, vergunning kan worden verleend. Wanneer de vergunning is verleend, is de drijver van de inrichting gehouden deze inrichting overeenkomstig de vergunning in werking te hebben.

Er is vergunning gevraagd voor een inrichting waarvan de woning van [appellant] deel uitmaakt, zoals volgt uit de bij de aanvraag van 13 februari 2012 behorende tekening met tekeningnummer […]. Het college heeft deze woning bij zijn besluit over de vergunningverlening dan ook terecht aangemerkt als onderdeel van de inrichting. Uit artikel 74 van de Regeling vloeit voort dat bij de berekening van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht van inrichtingen de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting en derhalve niet binnen het terrein van de inrichting. Nu de woning van [appellant] ligt binnen het terrein van de inrichting, is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat het college de gevolgen van het project wat betreft het aspect luchtkwaliteit bij zijn woning niet hoefde te onderzoeken.

Het betoog faalt.

3. [appellant] heeft zijn betoog, dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte in het besluit van 17 oktober 2012 niet de stofoverlast heeft beoordeeld van het lossen van vrachtwagens met veevoeder via een zogenaamde "walk floor systeem" en de daaraan ten grondslag liggende feiten, voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

414-761.