Uitspraak 201404099/1/R3


Volledige tekst

201404099/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Cuijk,
2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Cuijk,

en

de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Cuijk, De Valuwe, Merletcollege" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. A.H.M. Dellaert, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], bijgestaan door mr. J.M. Stedelaar en de raad, vertegenwoordigd door mr P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, A. Hozee en ing. A.K. Heermans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de vereniging Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (hierna: OMO), gevestigd te Tilburg, vertegenwoordigd door drs. P.M. Metzemaekers en mr. S. Marcelis-Eggen.

Overwegingen

Algemeen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plangebied ligt in het noordoostelijk deel van Cuijk, tussen de woonwijk De Valuwe en de Waal. Het plan voorziet in de bouw van een schoolgebouw en is bedoeld om twee vestigingen van het Merletcollege in Cuijk samen te brengen op één locatie.

Procedure

4. [appellanten sub 4] betogen dat de procedure die heeft geleid tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is doorlopen. Hiertoe voeren zij aan dat in het eindverslag inspraak en overleg een aantal onjuiste weergaven is gedaan van de standpunten van de raadscommissies Ruimtelijke Kwaliteit Cuijk Grave en Milieu en Leefomgeving. Verder beschikten deze commissies destijds niet over alle stukken met betrekking tot het voorontwerp voor het bestemmingsplan.

4.1. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De wijze waarop het vooroverleg voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan is verlopen heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. Overigens hebben [appellanten sub 4] in hun zienswijze hun standpunt over de inhoud en totstandkoming van de standpunten van de raadscommissies ook voorgelegd aan de raad.

Het betoog faalt.

Verhouding tot het vorige plan

5. [appellant sub 2] betoogt dat het voorheen geldende plan in 2012 is vastgesteld. Bij de vaststelling van dit plan is de verwachting uitgesproken dat in de planperiode geen grote ontwikkelingen zullen plaatsvinden. Dat er toch een grote nieuwe ontwikkeling wordt voorzien acht hij in strijd met de rechtszekerheid.

5.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dit betekent ook dat de raad kan terugkomen op eerder uitgesproken verwachtingen ten aanzien van de planologische situatie zonder daarmee te handelen in strijd met het vertrouwens- dan wel rechtszekerheidsbeginsel. De enkele verwijzing naar het karakter en de inhoud van het vorige plan is, op zichzelf beschouwd dan ook onvoldoende om een strijd met dit beginsel aan te nemen.

Het betoog faalt.

De "ladder voor duurzame verstedelijking" en alternatieven

6. [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat in strijd met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet is onderbouwd dat er een actuele regionale behoefte is aan nieuwbouw. Anders dan de raad doet voorkomen is er uitsluitend sprake van een samenvoeging van een tweetal vestigingen van het Merletcollege te Cuijk, terwijl de vestigingen in Mill en Grave blijven voortbestaan. Bovendien wordt voor de regio een krimp van het aantal leerlingen verwacht, tot 19% voor het Merletcollege in 2022. Voor Cuijk geldt dat tot 2030 een afname van het aantal 12- tot 18-jarigen wordt verwacht van 29%, aldus [appellant sub 3]. Volgens [appellant sub 3] ligt het plangebied buiten het bestaande stedelijk gebied nu daarop voorheen de bestemmingen "Sport", "Groen" en "Waterstaat-waterkering" rustten. Ook stellen [appellanten sub 4] dat met de bouw op de onderhavige locatie geen nieuwbouw in het buitengebied wordt voorkomen nu het plangebied buiten de bebouwde kom in de zin van de Wegenverkeerswet, de Boswet en de gemeentelijke bouwverordening valt. [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voegen hier aan toe dat er ook alternatieven zijn die in stedelijk gebied liggen, waarbij zij ter zitting met name hebben gewezen op de mogelijkheid om de bestaande school aan de Grotestraat te renoveren. Verder hebben zij de mogelijkheid van bebouwing op het Homburgterrein genoemd. [appellant sub 2] wijst eveneens op deze alternatieven en voegt hier nog de locaties Robijnlaan en Groot Heiligenberg aan toe.

6.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

6.2. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

6.3. Het bestemmingsplan voorziet in een schoolgebouw van ongeveer 9.500 m². Niet in geschil is dat het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Blijkens de plantoelichting heeft het samenvoegen van de huidige vestigingen van het Merletcollege aan de Grotestraat en de Robijnlaan in verouderde gebouwen tot doel het voortgezet onderwijs voor Cuijk en de regio in de komende jaren op peil te houden en te verbeteren. Aan de wens tot samenvoeging van de vestigingen op één locatie liggen verschillende onderwijskundige, ruimtelijke en financiële argumenten ten grondslag. Op zich bestrijden [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] ook niet de wens en behoefte om verschillende vestigingen samen te brengen maar richten hun bezwaren zich tegen het door de raad gegeven antwoord op de vraag voor hoeveel leerlingen er behoefte bestaat aan huisvesting en welke locatie daarvoor het meest geschikt is. Door de raad is berekend dat ondanks de krimp in bevolking er in ieder geval behoefte bestaat aan huisvestingsruimte voor 1.000 leerlingen, maar dat mede in verband met de verbeterde ligging ten opzichte van het voedingsgebied van de school, het geografische gebied waar de leerlingen vandaan komen, bij het plan wel rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het leerlingenaantal tot 1.200 zal oplopen. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] hiertegen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de juistheid van deze berekeningen. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan zal worden voorzien in een actuele regionale behoefte.

De Afdeling is voorts van oordeel dat het schoolgebouw is voorzien in bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro. Daartoe overweegt de Afdeling dat het plan betrekking heeft op gronden waarvoor voorheen de bestemmingen "Sport", "Groen" en "Waterstaat-waterkering" golden en waarbij het schoolgebouw is voorzien op gronden waaraan in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Sport" was toegekend, waarbij een bebouwingspercentage gold van 5 en dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een groter complex van sportvelden.

Blijkens de plantoelichting en de door de raad ter zitting gegeven toelichting zijn de door [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] genoemde alternatieven onderzocht. De locatie aan de Grotestraat is uiteindelijk afgevallen vanwege de niet-centrale ligging ten opzichte van het voedingsgebied, onvoldoende afstand tot gevoelige functies in de omgeving, het ontbreken van samenwerkingsmogelijkheden met sportclubs en dubbelgebruik van
voorzieningen alsmede de extra kosten die voortvloeien uit de noodzaak om te voorzien in tijdelijke huisvesting tijdens de nieuwbouw. De bedrijventerreinen Homburgterrein en Groot Heiligenberg zijn afgevallen in verband met de aanwezigheid van overlast veroorzakende bedrijven. Voor het Homburgterrein is gedacht aan herontwikkeling tot onderwijs- en cultuurcampus, maar financiële redenen en het wegvallen van verschillende aanvankelijk beoogde bijbehorende campusvoorzieningen op die locatie stonden aan de herontwikkeling in de weg. Ten aanzien van de huidige schoollocatie aan de Robijnlaan heeft de raad gesteld dat deze locatie op 20 m van woningen ligt, terwijl ook geen gebruik kan worden gemaakt van omliggende functies. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor deze locatie heeft kunnen kiezen.

De betogen falen.

Provinciale verordening en provinciaal beleid

7. [appellanten sub 4] betogen dat de raad er bij de vaststelling van het plan in strijd met het bepaalde in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014) van uit is gegaan dat de school wordt voorzien op een terrein dat ligt binnen bestaand stedelijk gebied zoals dat is gedefinieerd in die verordening. Ook op andere punten heeft de raad ten onrechte geen oog gehad voor de bij de vaststelling van de Verordening 2014 doorgevoerde wijzigingen. Zo is in de verordening Ruimte 2014 een zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit neergelegd, die de raad bij het vaststellen van het plan heeft genegeerd.

[appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effecten van het plan op de EHS en de groenblauwe mantel.

7.1. De Verordening 2014 is op 18 maart 2014 in werking getreden. Ten tijde van het bestreden besluit was de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012) van kracht, zodat de raad terecht aan het bepaalde in die verordening heeft getoetst. Het gestelde over de Verordening 2014 kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

Het betoog faalt.

7.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening 2012 zijn als bestaand stedelijk gebied aangewezen de gebieden aangeduid als stedelijk concentratiegebied en kern in landelijk gebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 m zijn vastgelegd.

7.3. Nu het terrein waarop de school is voorzien behoort tot het gebied dat op de bij de Verordening 2012 behorende kaart is aangeduid als "kern in landelijk gebied", heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse waar de school wordt voorzien sprake is van bestaand stedelijk gebied in de zin van de Verordening 2012.

De in artikel 2.1 van de Verordening 2012 neergelegde zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit geldt voor ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied.

Verder staat vast dat het plangebied zich buiten de voor EHS en groenblauwe mantel aangewezen gronden bevindt. Nu voorts de afstand tussen het plangebied en de EHS 100 m bedraagt en de afstand tussen groenblauwe mantel en de dichtstbijzijnde bebouwingsmogelijkheid 25 m bedraagt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare invloed op de EHS en de groenblauwe mantel.

De betogen falen.

7.4. [appellanten sub 4] betogen dat in de Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014 (hierna: de Structuurvisie 2010) als beleid is vastgelegd dat voor kernen in het landelijk gebied, zoals Cuijk, slechts voorzieningen met een lokaal verzorgingsgebied zijn toegelaten. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan de Structuurvisie 2010 en aan de wijze waarop daarin tegen de positie van Cuijk in de regio en het daarmee verband houdende voorzieningenniveau wordt aangekeken. Gelet hierop heeft de raad dit beleid in de belangenafweging betrokken.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

8. [appellanten sub 4] stellen dat het plan strijdig is met de op 5 maart 2001 vastgestelde Structuurvisie Plus Land van Cuijk 2001 (hierna de StructuurvisiePlus), nu het plangebied voorheen met name een groene bestemming had en in deze structuurvisie wordt gesteld dat de Groenendijkse Kampen eerst op middellange termijn voor woonbebouwing in aanmerking komen.

8.1. Blijkens het bij de StructuurvisiePlus behorende kaartmateriaal is het plangebied daarin aangewezen voor "beheer bestaand woongebied". De Afdeling ziet niet in dat de bij het plan voorziene school niet valt binnen hetgeen deze aanduiding beoogt vast te leggen.

Het betoog faalt.

9. [appellanten sub 4] voeren aan dat het plan de Gebiedsvisie Parkbos (hierna: Gebiedsvisie) miskent, nu in de Gebiedsvisie sprake is van een drietal appartementengebouwen ten zuiden van de sportvelden als stedenbouwkundige afronding van Cuijk, terwijl die sportvelden bij de verwezenlijking van het plan ten dele moeten verdwijnen en de appartementsgebouwen niet tot stand zullen komen.

9.1. De Gebiedsvisie heeft primair betrekking op het ten zuiden van het plangebied gelegen terrein. Weliswaar wordt het sportpark Groenendijkse Kampen vermeld, maar dit wordt geduid als sportpark ten noorden van de locatie Parkbos. Nu in de Gebiedsvisie ook uitdrukkelijk wordt aangegeven dat voor de Groenendijkse Kampen de status van woningbouwlocatie gehandhaafd blijft, kan niet staande worden gehouden dat in de Gebiedsvisie voorziet in het voortbestaan van de sportvelden. Ter zitting heeft de raad uitdrukkelijk weersproken dat de plannen voor woningbouw ten zuiden van het plangebied definitief van de baan zijn. Gesteld is dat deze plannen in verband met de economische crisis op een laag pitje staan.

Het betoog faalt.

9.2. Voor zover [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat het plan is vastgesteld in strijd met het Landschapsontwikkelingsplan Cuijk 2011-2021, het Groenbeleidsplan 2013-2022, het Bomenstructuur- en beleidsplan en het Groenstructuurplan overweegt de Afdeling dat, zoals door de raad is gesteld, de door [appellanten sub 4] overgelegde stukken betrekking hebben op behoud en zo mogelijk versterking van landschappelijke elementen, maar in die stukken wordt niet uitgesloten dat groen moet wijken voor bebouwing.

Het betoog faalt.

Toezegging over een vrij dan wel groen uitzicht

10. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat bij de verkoop van kavels van gemeentewege aan kopers van percelen aan de Katwijkseweg een vrij en groen uitzicht is beloofd tot 2026, in welk jaar woningbouw zou kunnen plaatsvinden.

10.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat door het gemeentebestuur aan betrokkenen een geheel vrij uitzicht is toegezegd. Wel is medegedeeld dat de sportvelden voor langere termijn zouden blijven. De aldus in het vooruitzicht gestelde groene omgeving heeft de raad met dit plan beoogd te verzekeren door het opnemen van een groenstrook die, behalve in de meest zuidelijke punt, 40 m breed is. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad hiermee voldoende aan de belangen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] tegemoetgekomen. Daarbij overweegt de Afdeling dat ook voorheen een geheel groen uitzicht niet bestond gezien de ter plaatse aanwezige skatebaan en de jongerenontmoetingsplaats en de ook voorheen geldende mogelijkheid om ten behoeve van het sportpark bebouwing tot stand te brengen.

De betogen falen.

Maaiveldhoogte

11. [appellanten sub 4] stellen dat uit verschillende stukken blijkt dat ter plaatse van het schoolgebouw een algehele ophoging zal plaatsvinden met 1 m en, in verband met de dijkverhoging ter plaatse, nog eens een extra verhoging van het schoolgebouw met 2 m zal plaatsvinden.

11.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.5, aanhef en onder a, van de planregels geldt ter bepaling van het peil voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke activiteiten;

b. openbare dienstverlening;

c. sportvoorzieningen in de vorm van een binnensportaccommodatie;

(…).

Ingevolge lid 4.2.1 is het bouwen van gebouwen toegestaan, onder voorwaarde dat:

a. gebouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" moeten worden gebouwd;

b. de bouwhoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" is aangegeven;

c. de oppervlakte van de derde bouwlaag niet meer mag bedragen dan 50% van de tweede bouwlaag.

Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder a, sub 2 en onder b, sub 3 geldt dat het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is toegestaan, waarbij voor verlichtingsarmaturen voor het bedrijfsgedeelte, vlaggenmasten, antennes en vergelijkbare constructies de bouwhoogte maximaal 6 m mag zijn.

Op de verbeelding zijn bouwhoogtes van 8 en 9 m aangegeven voor het noordwestelijk deel, 12 m voor het noordoostelijk deel, 8 m voor het zuid(westelijk) deel en 4 m voor het uiterst zuidelijke deel van het bouwvlak.

11.2. Anders dan [appellanten sub 4] menen is het peil dat als uitgangspunt dient bij de toetsing van het bouwplan gekoppeld aan de hoogte van de aanliggende weg en is de toegelaten bouwhoogte hiervan een afgeleide. Gelet hierop voorziet het plan niet in bebouwing tot hoger dan de op de verbeelding aangegeven hoogtes.

Het betoog faalt.

Geluidoverlast

12. [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] vrezen geluidoverlast vanuit het op te richten schoolgebouw en de omgeving daarvan. [appellanten sub 4] hebben daarbij aangevoerd dat de geluidbronnen voor het schoolplein bij het akoestisch onderzoek deels in het schoolgebouw zijn geprojecteerd in plaats van op het schoolplein en verder geen rekening is gehouden met de ophoging van het terrein met 1 m. Verder wordt ter plaatse een kunstgrasveld aangelegd en is het daarvan afkomstige geluid overdag en ’s-avonds niet meegerekend. Ook hadden de effecten van de waterpartij meegenomen moeten worden. Verder is geen rekening gehouden met de mogelijke bouw van een tribune of trap tegen de dijk aan en het geluid dat daar wordt veroorzaakt en is de luchtbehandelingsinstallatie alsmede de invloed van de waterberging niet meegenomen. Ook wordt ten onrechte veel aandacht besteed aan de ter plaatse nog te bouwen woningen en niet aan de bestaande woningen, terwijl er bij de dichterbij gelegen bestaande woningen Katwijkseweg 1 en 11 nu al een geluidbelasting is van 58 onderscheidenlijk 61 dB(A) en juist daartegenover een ingang zal worden gesitueerd. [appellanten sub 4] voeren verder aan dat de geluidbelasting van nevenactiviteiten in de school en het gebruik van het gymlokaal in de avonduren niet is berekend. [appellant sub 2] vreest dat de gymzaal mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt en ter plaatse een grootschalig sportcomplex zal ontstaan.

12.1. De raad heeft bij het plan aansluiting gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Hierin worden richtafstanden aanbevolen tussen verschillende categorieën milieubelastende functies, waaronder ook milieubelastende vormen van publieke dienstverlening en openbare instellingen, en gevoelige bestemmingen, zoals woningen, onder meer in verband met de geluidbelasting vanwege deze functies. Voor de categorie scholen is in de VNG-brochure een richtafstand opgenomen van 30 m in verband met geluid. De geluidhinder die een school veroorzaakt, wordt vooral bepaald door het geluid van kinderen op het schoolplein. Niet in geschil is dat aan deze afstand van 30 m wordt voldaan. De raad stelt dat ook aan de richtafstand van 50 m voor een sporthal wordt voldaan, behoudens een klein gedeelte van de bestemming "Maatschappelijk", waar de ingang van de school is voorzien. De raad heeft voorts, ter verdere zekerstelling dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen verzekerd is, een akoestisch onderzoek laten verrichten. In het ter zake op 12 maart 2014 door Anteagroep uitgebrachte rapport Akoestisch onderzoek Nieuwbouw Merletcollege aan de Katwijkseweg te Cuijk (hierna: het akoestisch rapport) wordt gesteld dat ten gevolge van het stemgeluid en de verkeersaantrekkende werking van de school sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

12.2. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat het akoestische onderzoek zodanige gebreken vertoont dat de raad daarop in redelijkheid niet af heeft kunnen gaan. Bij het akoestisch onderzoek is stemgeluid op het schoolplein betrokken. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ligging van de geluidbronnen zodanig is gekozen dat geen representatief beeld is ontstaan. De relevante woningen, waaronder de woningen Katwijkseweg 1 en 11, zijn in de berekeningen meegenomen, waarbij de situatie zowel zonder als met de ontwikkeling van de school is weergegeven. Dat daarbij van onjuiste waarden is uitgegaan voor de situatie zonder de ontwikkeling van de school is niet onderbouwd. In het aangevoerde ziet de Afdeling evenmin grond om aan te nemen dat de waterberging negatieve effecten zal hebben op het geluid. Ten aanzien van het geluid dat zal worden veroorzaakt door een eventueel gebruik in de avond van het kunstgrasveld en het geluid dat wordt geproduceerd door de luchtbehandelingsinstallatie heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ter zake zal moeten worden voldaan aan de normen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. [appellant sub 2], [appellanten sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is te voldoen aan die normen.

Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verwezenlijking van het plan geen ernstige geluidhinder tot gevolg heeft.

De betogen falen.

Andere vormen van overlast

13. [appellant sub 2] vreest voor overlast van fietsers op de ventweg die daarop niet berekend is. Ook is hij bang voor het verdwijnen van de ter plaatse aanwezige skatebaan en de jongerenontmoetingsplaats.

[appellant sub 3] en [appellant sub 2] vrezen dat ter plaatse lichtoverlast zal ontstaan. [appellant sub 3] voert in dit verband aan dat overlast zal ontstaan doordat het plan het mogelijk maakt op het terrein lichtarmaturen te plaatsen met een hoogte van 6 m die ’s avonds en ’s-nachts voor veiligheidsdoeleinden gebruikt kunnen worden. Ook zal het schoolgebouw worden uitgevoerd met veel glas, waardoor de binnenverlichting lichtoverlast kan veroorzaken.

13.1. De raad stelt dat de Katwijkseweg is aangewezen als een weg met een maximaal toegestane snelheid van 30 km/h; een herinrichting van die weg zal na uitwerking van het bouwplan, maar vóór de ingebruikname van de school plaatsvinden waarbij de nodige aandacht aan de fietspaden, fietsoversteken en fietsaansluitingen zal worden besteed. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse geen verkeersonveilige of hinderlijke situatie zal ontstaan.

De raad stelt voorts dat het schoolgebouw slechts zeer beperkt in de avonduren en in de nacht in het geheel niet opengesteld zal zijn. Gegeven de afstand tussen het plangebied en de woning van [appellant sub 3] van ongeveer 75 m en de tussenliggende begroeiing ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft lichthinder ter plaatse een onaanvaardbare situatie zal ontstaan.

Over de skatebaan en de jongerenontmoetingsplaats stelt de raad dat daarvan geen intensief gebruik meer wordt gemaakt. Bezien zal worden of er behoefte bestaat aan een andere soort voorziening en waar deze zou kunnen worden gerealiseerd. Bovendien zal door de hoogwaardige aankleding van de ruimte rond de school deze locatie zeker niet inboeten als ontmoetingsplaats, aldus de raad. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd weersproken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het belang van een goede onderwijshuisvesting binnen de gemeente Cuijk.

De betogen falen.

Landschappelijke inpassing

14. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte in artikel 4.4 van de planregels is bepaald dat beplanting van voldoende hoogte en breedte aanwezig moet zijn. De begrippen zijn onvoldoende bepaald en sluiten ook niet aan bij de wens van de raad om te voorzien in een afdoende afschermende groenvoorziening.

14.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, van de planregels mogen de percelen met de bestemming "Maatschappelijk" alleen worden gebruikt indien binnen de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" beplanting van voldoende hoogte en over voldoende breedte wordt aangelegd en instandgehouden.

14.2. De raad heeft er bij de vaststelling van het plan voor gekozen de landschappelijke inpassing van de in het plan voorziene gebouwen zeker te stellen door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting. De bewoordingen "van voldoende hoogte" en "over voldoende breedte" bieden evenwel geen duidelijkheid over de omvang van de beplanting die ter plaatse moet worden aangelegd en instandgehouden nu het plan niet voorziet in concrete normen waaraan moet worden voldaan. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de raad deze planregel niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht.

Het betoog slaagt.

Monumentenzorg

15. [appellanten sub 4] voeren aan dat de in het plangebied aanwezige en als rijksmonument aangewezen kazemat door het ontbreken van een hoogteprofiel in het plan wordt bedreigd. Deze kazemat is gelegen op de waterkering en wordt volgens hen bedreigd door zowel ophoging van de omliggende gronden ten behoeve van de bouw van de school, een door de school gewenste vlonder tussen de school en de waterkering en door dijkverhoging in verband met de toekomstige dijkverzwaring.

15.1. De raad stelt dat alleen ter plaatse van het bouwvlak sprake zal zijn van verhoogde aanleg. De kazemat is daarbuiten gelegen. Bij het plan wordt verder niet voorzien in dijkverzwaring. Indien tot dijkverhoging wordt besloten zal een afweging moeten worden gemaakt tussen de verschillende belangen.

15.2. Ter plaatse van de kazemat gelden ingevolge het plan de bestemming "Groen" en de aanduiding "waarde karakteristiek".

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels is het bouwen van gebouwen niet toegestaan en mag de maatvoering van de ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" aanwezige kazemat niet worden aangetast.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder a, is het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan onder de voorwaarde dat de bouwhoogte maximaal 3,5 m mag zijn, met uitzondering van een vlonder met bijbehorende voorzieningen, waaronder trapopgangen en relingen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - vlonder" waarvan de bouwhoogte maximaal 1,5 m boven de kruin van de dijk mag zijn.

15.3. Het bouwvlak waarbinnen de vlonder mag worden gebouwd ligt op een afstand van 3 m van een van de hoeken van de kazemat; de bouw van de vlonder is niet mogelijk langs een van de zijden van de kazemat. Hetzelfde geldt voor het bouwvlak van de school dat op 10 m van de hoek van de kazemat ligt. Nu voorts ten aanzien van de kazemat, die als rijksmonument is aangewezen, een eigen beschermingsregime van kracht is ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat dit monument niet wordt aangetast.

Het plan voorziet niet in dijkverzwaring. Indien die er zou komen, zal daarvoor een aparte procedure met eigen rechtsbescherming moeten worden gevolgd.

Het betoog faalt.

Waterveiligheid

16. [appellant sub 1] voert aan dat 75 % van het bouwvlak is voorzien binnen het plandeel waarvoor ook de aanduiding "Vrijwaringszone - dijk" geldt. Ten onrechte is niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzocht of de bouw van de school de ter plaatse aanwezige waterkering niet aantast. Nu volgens de planregels slechts gebouwd mag worden indien het waterkerend vermogen van de dijk niet wordt aangetast is onduidelijk of de uitvoering van het plan wel mogelijk is.

[appellanten sub 4] stellen dat nader onderzoek hoort plaats te vinden naar in het Stedenbouwkundig Plan gedane suggestie om een waterpartij aan te leggen, nu hiervoor een afsluitende deklaag van 4 m dikte moet worden verwijderd en deze laag een belangrijke rol speelt bij de waterveiligheid in de omgeving en op verschillende punten van het rapport van onjuiste gegevens wordt uitgegaan.

16.1. Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, zijn ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - dijk" de gronden, behalve bestemd voor het bepaalde in de ter plaatse geldende bestemmingen, ook bestemd voor:

a. voorzieningen voor de directe en indirecte kering van het water;

b. aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering met bijbehorende taluds, bermen en waterhuishoudkundige voorzieningen;

(…).

Ingevolge lid 11.1.2 mogen, in afwijking van het bepaalde in de bouwregels van de ter plaatse geldende bestemmingen, op, in en boven de gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd voor de waterkering, onder voorwaarde dat de bouwhoogte maximaal 3 m mag zijn.

Ingevolge lid 11.1.3 kan het bevoegd gezag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, lid 15.1, bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 11.1.2 voor het bouwen overeenkomstig de bestemmingen, onder de voorwaarde dat:

a de bouwregels van de ter plaatse geldende bestemming worden gebruikt;

b. de bebouwing niet mag leiden tot aantasting van het waterkerend vermogen van de waterkering;

c. het waterschap vooraf een schriftelijk positief advies heeft gegeven.

16.2. Het Waterschap Aa en Maas heeft op 3 december 2013 te kennen gegeven dat de diverse waterbelangen afdoende zijn opgenomen in de plantoelichting. Behoudens een hier niet relevant punt acht het waterschap de diverse waterbelangen in de planregels voldoende geborgd. Daarbij wijst het waterschap er nog op dat voor bouwwerken nog een watervergunning noodzakelijk is.

In de op 23 december 2013 door Oranjewoud Ingenieursbureau B.V. uitgebrachte Toelichting Watertoets staat dat bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan door de stedenbouwkundige overleg is gevoerd met het waterschap over de ligging van het plan nabij de waterkering en dat in het stedenbouwkundig plan rekening is gehouden met de waterkering en het profiel van de vrije ruimte.

Nu voorafgaand aan de bouw bovendien een positief advies van het waterschap dient te zijn verkregen, kan niet gezegd worden dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de veiligheid van de waterkering voldoende is verzekerd.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in dit opzicht uitvoerbaar is.

De betogen falen.

Wateroverlast

17. [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] stellen dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende zeker is gesteld dat geen wateroverlast zal optreden. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat onvoldoende duidelijk is hoe de waterafvoer van met name hemelwater ter plaatse is geregeld en wat de invloed daarvan zal zijn op de grondwaterstand. Hierdoor is onvoldoende verzekerd dat er geen wateroverlast in de tuinen en kruipruimtes zal optreden. Een en ander klemt te meer daar het grondwater direct wordt beïnvloed door de waterhoogte van de Maas. [appellanten sub 4] voeren aan dat in 2013 het stuwpeil in de omgeving met 30 cm is verhoogd, maar dat bij de vaststelling van het plan nog is gerekend met de oude meetgegevens van de grondwaterstanden.

17.1. In de plantoelichting is ter uitvoering van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. In de plantoelichting wordt aangegeven dat als randvoorwaarde voor nieuwbouw geldt dat er sprake moet zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling, hetgeen betekent dat al het hemelwater dat valt binnen het plangebied op eigen terrein verwerkt en geborgen moet worden en vertraagd afgevoerd op het oppervlaktewater van het waterschap. Een aandachtspunt is daarbij de grondwaterstand die samenhangt met de hoogwaterpiek van de Maas. Bij toekomstige bouwpeilen en graafwerkzaamheden dient rekening te worden gehouden met kwel afkomstig van de Maas en het eventueel extra aantrekken van kwel door het afgraven van de bovengrond. Met behulp van de zogenoemde HNO-tool van het waterschap is de benodigde bergingscapaciteit bepaald op 2.082 m², waarbij als aandachtspunt geldt dat deze ook tijdens kwelsituaties beschikbaar moet zijn. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het kader van het opstellen van de waterparagraaf uitgevoerde berekeningen.

De betogen falen.

Bodemverontreiniging, kosten en financiële uitvoerbaarheid

18. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen zekerheid bestaat over de omvang en de aanpak van de in het plangebied aanwezige verontreiniging van de bodem met zink. Een en ander klemt te meer waar het gaat om een schoolgebouw.

[appellant sub 3] voert aan dat dat de kosten voor het bouwrijp maken van het plangebied in 2011 op € 1,1 miljoen zijn begroot. Op 10 februari 2014 is de kostenberekening verhoogd naar € 1,16 miljoen, waarbij nog een bedrag van € 34.000 moet worden opgeteld voor bodemsanering. Onduidelijk is hoe een en ander tot stand is gekomen en daarmee is onzorgvuldig dat deze gegevens niet bij het plan zijn opgenomen.

Verder is het volgens [appellant sub 3] nog onduidelijk hoeveel het zal kosten om de waterkering ter plaatse te verhogen terwijl dijkaanpassing elders € 1,1 miljoen heeft gekost. Waarschijnlijk zullen hierdoor de kosten van het plan te hoog uitvallen en zou de raad anders hebben beslist indien hij van deze cijfers op de hoogte zou zijn geweest.

18.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In het, uit september 2013 daterende, Rapport Nader bodemonderzoek Groenendijkse Kampen te Cuijk van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. staat dat er sprake is van een matige tot sterke verontreiniging met zink in de bovengrond. De locatie zal mogelijk moeten worden gesaneerd, waarbij de omvang van de sanering sterk afhankelijk is van de terugsaneerwaarde die vastgesteld zal worden door het bevoegd gezag ter zake, het provinciebestuur van Noord-Brabant. In het kader van de grondexploitatieraming is door Grontmij in een memo van 25 november 2013 aangegeven dat bij uitvoering van het Stedenbouwkundig Plan een actieve sanering nodig is waarbij een groot deel van de sterke verontreiniging wordt ontgraven; de kosten daarvan worden geraamd op € 34.000. Naar aanleiding van vragen van raadsleden is een nadere analyse van de grondexploitatiekosten opgesteld door Grontmij, waaruit blijkt dat het plan, inclusief de geraamde kosten voor sanering, binnen de gestelde kaders kan worden gerealiseerd, behoudens een bedrag van € 38.000.

Geen verband bestaat tussen het plan en een mogelijke dijkverzwaring, zodat de raad met de kosten daarvan geen rekening hoefde te houden.

De raad stelt dat voor het bedrag van € 38.000 een oplossing kan worden gevonden binnen de totale projectkosten en dit bedrag anders voor rekening van OMO komt, met wie een overeenkomst is afgesloten. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat geen van de bij de overeenkomst betrokken partijen deze kosten zal kunnen dragen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging en de overige kosten niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.

De uitkomst van de grondkostenberekeningen en de stukken die daaraan ten grondslag lagen waren opgenomen in dan wel gevoegd bij de raadsvoordracht, zodat hierover voldoende duidelijkheid bestond.

De betogen falen.

Boswet

19. [appellant sub 2] voert aan dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat het plangebied ligt binnen de bebouwde kom als bedoeld in de Boswet en dat deze wet daarom niet van toepassing is op het plangebied. In verband hiermee betwijfelt [appellant sub 2] of de raad met deze wet voldoende rekening heeft gehouden.

19.1. Blijkens de plantoelichting gaat de raad er van uit dat het plangebied voor de toepassing van de Boswet buiten de bebouwde kom ligt. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat het bepaalde in de Boswet tot gevolg heeft dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd, omdat niet is voorzien in compensatie van de te vellen houtopstand, stelt de Afdeling vast dat de grond waarop zich de te vellen houtopstand bevindt, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig het bestemmingsplan. Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Boswet geldt geen herplantplicht.

Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

20. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het bepaalde in de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). [appellanten sub 4] voeren hiertoe aan dat verblijfs-, overwinterings-, kraamgebieden en vliegroutes van vleermuizen niet verstoord mogen worden. Ter plaatse zijn de dwergvleermuis en de laatvlieger waargenomen en er is geen onderzoek verricht in de periode die daarvoor in het Vleermuisprotocol staat. Ten onrechte wordt aangenomen dat de bomen ter plaatse niet geschikt zijn voor vleermuizen, in welk verband Scheepers en van Gerven wijzen op een brief van het meldpunt overlast vleermuizen & steenmarters in de gemeente Cuijk van 30 juni 2013. Ook bevindt zich in de nabijheid van het plangebied een hoofdmigratieroute van de extreem lichtmijdende meervleermuis. Door de te verwachten lichtuitstraling van het te bouwen complex zal deze migratieroute worden gedegradeerd.

Daarnaast voeren [appellanten sub 4] aan dat in de omgeving frequent ransuilen zijn waargenomen en dat derhalve de kans bestaat dat ter plaatse een broedgeval aanwezig zal zijn indien de bouw van start gaat. Ook zullen ter plaatse broedvogels aanwezig zijn. [appellant sub 3] voert aan dat ten onrechte ten behoeve van de door Croonen Adviseurs op 23 februari 2013 uitgebrachte Quickscan flora en fauna bestemmingsplanherziening Groenendijkse Kampen te Cuijk (hierna: de quickscan) geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van zogenoemde categorie 5-vogelsoorten, maar dat is volstaan met de stelling dat dergelijke vogels niet zeldzaam zullen zijn in de omgeving.

20.1. In de quickscan staat dat het plangebied geschikt is als foerageergebied voor vleermuizen. In de directe omgeving zijn voldoende foerageergebieden om het verlies van het foerageergebied op te vangen. Verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen worden niet verwacht, gezien het ontbreken van bomen met een voldoende omvang dan wel met holten die vleermuisverblijven kunnen bevatten. Verder staat in de quickscan dat bij verkennend terreinbezoek geen directe sporen van vleermuizen zijn aangetroffen in de spouw van gebouwen maar dat bij de sloop van de ter plaatse aanwezige gebouwen nader onderzoek nodig is om de effecten van aantasting of verstoring te kunnen inschatten. Het plangebied kan deel uitmaken van een vliegroute van vleermuizen tussen de bebouwing van Cuijk en de Maas maar deze verbinding blijft behouden door de resterende groenelementen en de geleidende functie van de nieuwbouw, aldus de quickscan.

20.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek dusdanige gebreken vertoont dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de conclusies die daaruit in de quickscan zijn getrokken. Anders dan [appellant sub 3] heeft gesteld berust het onderzoek naar de door hem bedoelde vogelsoorten niet alleen op literatuuronderzoek, maar bestaat het mede uit veldonderzoeken zodat niet staande kan worden gehouden dat geen afdoende beeld bestond van het voorkomen van deze vogelsoorten in en in de omgeving van het plangebied. De enkele omstandigheid dat de veldonderzoeken niet in overeenstemming met het Vleermuisprotocol zouden zijn verricht, leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek onvoldoende is geweest. Het Vleermuisprotocol is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Ffw en in deze procedure is zo’n aanvraag niet aan de orde.

Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de ecologische functionaliteit van het foerageergebied of van de vliegroutes van vleermuizen zodanig zal worden verstoord, dat een of meerdere van de ter plaatse voorkomende vleermuizensoorten hun vaste rust- of verblijfplaatsen in de omgeving van het plangebied zullen verlaten. Volgens de quickscan is in de omgeving voldoende ander geschikt foerageergebied voorhanden, blijft de migratieroute behouden en kunnen maatregelen worden genomen om verstoring door verlichting te voorkomen. Volgens de raad is de realisering van de school ook mogelijk zonder gebouwen te slopen. Met betrekking tot de mogelijke verblijven van vleermuizen is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de in de quickscan getrokken conclusie onjuist is.

In de quickscan staat voor de aanwezigheid van broedvogels dat geen belemmeringen vanuit de Ffw aanwezig zijn, mits buiten het broedseizoen wordt gewerkt. In de enkele omstandigheid dat zich in de toekomst wellicht in het plangebied een broedgeval van de ransuil zou kunnen voordoen, heeft de raad in redelijkheid geen reden hoeven zien om van de onuitvoerbaarheid van het plan uit te gaan.

Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De betogen falen.

Verwijzing naar het gestelde in de zienswijze

21. Voor zover in het beroepschrift van [appellant sub 3] nog wordt verwezen naar de inhoud van de zienswijze overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.

[appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Relativiteit

22. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

Conclusie, bestuurlijke lus en proceskosten

23. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

23.1. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 14.2 alsnog artikel 4, lid 4.4, van de planregels van een concrete normering te voorzien en het te nemen nader besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

24. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

25. Ten aanzien van [appellant sub 1] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in 22.1 is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

III. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de percelen met de bestemming "Maatschappelijk" alleen voor dat doeleinde in gebruik mogen worden genomen indien voor de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" een nieuwe planregel met betrekking tot de landschappelijke inpassing in werking is getreden.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Matulewicz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

45.