Uitspraak 201402853/1/R4


Volledige tekst

201402853/1/R4.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en anderen,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Westerveld,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiepark Landgoed ’t Wildryck te Diever" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed ’t Wildryck B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], van wie [appellant sub 1A] in persoon, bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, [appellant sub 3] en anderen, van wie [gemachtigde] en drs. J. Krikke in persoon en de anderen vertegenwoordigd door [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] en de raad, vertegenwoordigd door A.J. Meeuwissen en A. Brouwer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Landgoed ’t Wildryck B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.H.R. van Boetzelaer, advocaat te Heereveen, als partij gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader en planbeschrijving

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een geactualiseerde bestemmingsregeling voor recreatiepark Landgoed ’t Wildryck gelegen ten noordoosten van Diever. Het plan maakt de bouw van 80 nieuwe recreatiewoningen mogelijk, waarvan maximaal 38 recreatiewoningen zijn voorzien ter plaatse van een onbebouwd bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied. De overige 42 recreatiewoningen zijn voorzien in het oostelijke deel van het plangebied en dienen ter vervanging van de thans ter plaatse aanwezige standplaatsen voor kampeermiddelen en bouwwerken voor recreatief nachtverblijf in de vorm van stacaravans en boschalets.

Ecologie

4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied "Drents-Friese Wold & Leggerveld" (hierna: het Natura 2000-gebied). Volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kunnen de in het plan voorziene recreatiewoningen vanwege licht- en geluidhinder significante gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied. Deze gevolgen zijn volgens hen onvoldoende onderzocht in het bij de plantoelichting gevoegde "Advies Natuurwaarden Recreatiepark Landgoed ’t Wildryck te Diever" van BügelHajema Adviseurs van 12 juni 2013 (hierna: het Advies Natuurwaarden), omdat daarin onvoldoende is onderkend dat een deel van de recreatiewoningen zal worden gerealiseerd op een bestaand bosperceel grenzend aan het Natura 2000-gebied.

4.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

4.2. De Afdeling stelt vast dat - anders dan [appellant sub 4] ter zitting heeft gesteld - het plangebied niet is gelegen in het Natura 2000-gebied "Drents-Friese Wold & Leggerveld", maar grenst aan dat gebied. Dit neemt niet weg dat de raad ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het plan rekening dient te houden met de gevolgen die het plan kan hebben voor dit Natura 2000-gebied. Deze gevolgen zijn onderzocht in het aan het plan ten grondslag gelegde ecologisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde Advies Natuurwaarden. In het Advies Natuurwaarden staat dat in het ecologisch onderzoek is uitgegaan van de realisatie van 80 nieuwe recreatiewoningen in het plangebied, waarvan een deel zal worden gerealiseerd ter plaatse van het onbebouwde bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied. Wat betreft de gevolgen van het plan voor het aan dit bosperceel grenzende Natura 2000-gebied staat in het Advies Natuurwaarden dat niet is uitgesloten dat als gevolg van de realisatie van nieuwe recreatiewoningen op het bosperceel de geluidbelasting op het aangrenzende Natura 2000-gebied verandert. In het Advies Natuurwaarden staat tevens dat aannemelijk is dat in de toekomstige situatie nieuwe lichtbronnen worden aangebracht. Geluid- en lichtverstoringen zullen volgens het Advies Natuurwaarden echter niet van invloed zijn op de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied, omdat de in het Natura 2000-gebied voorkomende habitattypen hiervoor niet gevoelig zijn en omdat de soorten waarvoor het gebied is aangewezen niet of slechts sporadisch binnen de invloedssfeer van het recreatiepark voorkomen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het Advies Natuurwaarden dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van de conclusies uit het Advies Natuurwaarden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied.

Het betoog faalt.

M.e.r.-beoordeling

5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling heeft verricht om te bezien of aan het plan een milieueffectrapport (hierna: MER) ten grondslag had moeten worden gelegd. Zij voeren hiertoe aan dat de realisatie van recreatiewoningen op het bosperceel alsmede de transformatie van een deel van het bestaande kampeerterrein naar een terrein voor recreatiewoningen een ingrijpende wijziging van het gehele recreatiepark tot gevolg heeft. Gelet hierop alsmede op de totale oppervlakte van het recreatiepark van meer dan 25 hectare, is het plan ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met onderdeel D, categorie 10, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) m.e.r.-beoordelingsplichtig, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] en anderen. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201207945/1/R2.

5.1. Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met onderdeel D, categorie 10, van de bijlage bij het Besluit m.e.r., moet ten aanzien van een besluit waarbij de aanleg, wijziging of uitbreiding van een vakantiedorp met een oppervlakte van 25 hectare of meer mogelijk wordt gemaakt, worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge onderdeel A, tweede lid, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder wijziging mede verstaan een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen. Onder uitbreiding wordt mede verstaan het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.

Ingevolge artikel 7.13, onder a, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4 van die wet, waarin onder meer voormeld artikel 7.2 is opgenomen.

5.2. Het bosperceel waar 38 recreatiewoningen zijn voorzien heeft een oppervlakte van ongeveer 2,5 hectare. Het kampeerterrein waar 42 recreatiewoningen zijn voorzien heeft een oppervlakte van ongeveer 7 hectare. Gelet hierop bedraagt de totale oppervlakte van de gronden waar nieuwe recreatiewoningen zijn voorzien ongeveer 9,5 hectare. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de realisatie van de in het plan voorziene nieuwe recreatiewoningen een wijziging van het gehele recreatiepark tot gevolg heeft. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het plan voor het bestaande recreatiepark, met uitzondering van het bestaande kampeerterrein in het oostelijke deel van het recreatiepark, conserverend van aard is. Hierin verschilt de thans aan de orde zijnde situatie van de situatie in de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, in welke uitspraak het gaat om een plan dat naast een uitbreiding van een recreatiepark ook voor het bestaande gedeelte van het recreatiepark voorziet in de bouw van grotere chalets en recreatiewoningen. Gelet op het voorgaande heeft het thans bestreden plan een wijziging en uitbreiding van een vakantiedorp met een oppervlakte van ongeveer 9,5 hectare tot gevolg waarmee de grenswaarde van 25 hectare uit onderdeel D, categorie 10, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet wordt overschreden.

5.3. Ondanks dat de omvang van de activiteit beneden de grenswaarde ligt, betekent de enkele omstandigheid dat de activiteit is opgenomen in de bijlage bij het Besluit m.e.r. dat de raad dient te beoordelen of op grond van de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn 2011/92/EU kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en dat toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer daarom achterwege kan blijven. Een dergelijk onderzoek betreft een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De raad heeft gesteld dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan een vormvrije m.e.r.-beoordeling is verricht. Volgens de raad kan gelet op de verrichte onderzoeken naar de milieugevolgen van het plan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] en anderen wat betreft de milieugevolgen van het plan uitsluitend betogen dat het plan gevolgen heeft voor het nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied alsmede voor een volgens hen in het plangebied voorkomende steenmarter. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen alsmede op hetgeen hierna onder 10.2 zal worden overwogen, falen deze betogen.

5.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht om te bezien of aan het plan een MER ten grondslag had moeten worden gelegd.

Het betoog faalt.

Nut en noodzaak

6. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betwisten het nut en de noodzaak van het plan. Volgens hen heeft de raad niet onderkend dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene recreatiewoningen. Hiertoe voeren zij aan dat van de reeds bestaande recreatiewoningen in het plangebied de afgelopen jaren slechts 50% is verhuurd en waarvan de bezettingsgraad op jaarbasis minder is dan 45%. Tevens stellen zij dat meer dan een kwart van de bestaande recreatiewoningen in het plangebied al gedurende lange tijd te koop staat. De reden voor de lage bezettingsgraad en de moeilijke verkoopbaarheid van de recreatiewoningen is volgens hen onder meer gelegen in de financiële crisis waardoor minder vraag naar recreatiewoningen bestaat in combinatie met de reeds bestaande overcapaciteit aan recreatiewoningen in onder meer de provincie Drenthe, in welke provincie het plangebied is gelegen. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] naar cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) alsmede naar het rapport "De Nederlandse markt voor recreatiewoningen" van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (hierna: NVM) van december 2014 waaruit volgens hen blijkt dat de bezettingsgraad van recreatiewoningen in Nederland de laatste jaren een dalende trend laat zien. Bovendien is volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in de provincie Drenthe in andere vastgestelde bestemmingsplannen ook voorzien in de realisatie van nieuwe recreatiewoningen waarmee rekening had moeten worden gehouden. Gelet op het voorgaande zal de bouw van de in het plan voorziene recreatiewoningen leiden tot leegstand, tot een duurzame ontwrichting van de bestaande recreatiesector en daarmee tot een waardedaling van hun bestaande recreatiewoningen, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4].

Voorts betogen zij dat voor zover al behoefte zou bestaan aan de realisatie van nieuwe recreatiewoningen in het plangebied, niet is onderzocht of in deze behoefte kan worden voorzien binnen het bestaande kampeerterrein in het oostelijke deel van het plangebied door bestaande kampeerplaatsen in te ruilen voor nieuwe recreatiewoningen. Het bestaande bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied, waar in het plan de uitbreiding met 38 nieuwe recreatiewoningen is voorzien, moet volgens hen gevrijwaard blijven van nieuwe bebouwing gelet op de landschappelijke waarden van dit perceel.

6.1. In de plantoelichting (bladzijde 9 en 14) wordt onder verwijzing naar het "Advies Landgoed ’t Wildryck" van het Kwaliteitsteam Natuurlijke Recreatie van 22 juni 2009 gesteld dat sprake is van een terugloop van de vraag naar toeristisch kamperen op het recreatiepark Landgoed ‘t Wildryck, welke terugloop kan worden gecompenseerd door het omzetten van een groot deel van de plekken voor toeristisch kamperen op het park naar recreatiewoningen. Tevens staat in de plantoelichting (bladzijde 40) dat als gevolg van de realisatie van nieuwe recreatiewoningen op het recreatiepark de kwaliteit van het recreatiepark verbetert, de concurrentiepositie van het park als geheel sterker wordt en de duurzame exploitatie van de centrumvoorzieningen beter wordt gewaarborgd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter niet dat de raad zich bij de beoordeling van de vraag of behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding van het aantal recreatiewoningen rekenschap heeft gegeven van de gestelde lage bezettingsgraad en de moeilijke verkoopbaarheid van de bestaande recreatiewoningen in het plangebied. Voorts is niet gebleken dat rekening is gehouden met het bestaande aanbod aan recreatiewoningen in de regio waarvan het plangebied deel uitmaakt en met de in bestaande bestemmingsplannen in de regio van het plangebied reeds voorziene uitbreiding van dit aanbod en of onder ogen is gezien of gelet hierop in de regio mogelijk reeds sprake is van een overaanbod aan recreatiewoningen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de behoefte aan de realisatie van nieuwe recreatiewoningen in het plangebied. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad nut en noodzaak van het plan onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

6.2. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] in het bijzonder het nut en de noodzaak betwisten van de realisatie van nieuwe recreatiewoningen op het bestaande bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied vanwege de landschappelijke waarden van dit perceel, overweegt de Afdeling dat een beoordeling van dit betoog pas mogelijk is nadat het hiervoor onder 6.1 geconstateerde gebrek is hersteld. Gelet hierop zal de Afdeling dit betoog in de einduitspraak beoordelen.

Verkeer

7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] vrezen verkeersoverlast nabij hun op het recreatiepark gesitueerde recreatiewoning als gevolg van de realisatie van 38 nieuwe recreatiewoningen op het bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied. Hiertoe voeren zij aan dat deze nieuwe recreatiewoningen worden ontsloten via ’t Hertenspoor, aan welke weg hun recreatiewoning is gesitueerd. Deze weg is niet geschikt als ontsluitingsweg gelet op de beperkte breedte en de onoverzichtelijk bochten in deze weg, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

7.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat op ’t Hertenspoor gelet op de ligging van die weg op een recreatiepark alsmede gelet op de inrichting van die weg slechts langzaam kan worden gereden. Gelet hierop zal de extra verkeersgeneratie op ’t Hertenspoor als gevolg van de in het noordwestelijke deel van het plangebied voorziene recreatiewoningen volgens de raad geen onaanvaardbare verkeersoverlast nabij de recreatiewoning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] veroorzaken. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

Beeldkwaliteitsplan

8. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de nieuwe recreatiewoningen niet aansluiten bij de bestaande bebouwing op het recreatiepark en gelet hierop een kwaliteitsvermindering van het recreatiepark tot gevolg hebben.

8.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.3, aanhef en onder f, van de planregels is binnen de bestemming "Recreatie - 1" voor alle recreatiewoningen het beeldkwaliteitsplan als bedoeld in artikel 11 toetsingskader.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, kan de ter plaatse en in de regels geboden ruimte ten aanzien van de situering en de maatvoering van bouwwerken nader worden ingevuld door de in de Woningwet bedoelde welstandscriteria en het in bijlage 1 van de regels opgenomen Beeldkwaliteitsplan recreatiewoningen.

8.2. In het bij de planregels gevoegde beeldkwaliteitsplan is de bouwwijze en de situering van de nieuwe recreatiewoningen omschreven. De raad heeft toegelicht dat met het beeldkwaliteitsplan is gewaarborgd dat de nieuwe recreatiewoningen wat betreft de omvang en bouwwijze aansluiten bij de bestaande recreatiewoningen in het plangebied. De Afdeling ziet mede gelet op de in artikel 6, lid 6.2.3, aanhef en onder f, van de planregels opgenomen bouwregel waarin wordt verwezen naar het beeldkwaliteitsplan geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plan is gewaarborgd dat de nieuwe recreatiewoningen aansluiten bij de bestaande bebouwing op het recreatiepark en in zoverre geen kwaliteitsvermindering van het recreatiepark tot gevolg zullen hebben.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

Compensatie te vellen houtopstand

9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het verlies aan bomen als gevolg van de realisatie van nieuwe recreatiewoningen op het bestaande bosperceel in het noordwestelijke deel van het plangebied in onvoldoende mate wordt gecompenseerd. Hiertoe voeren zij aan dat de raad er bij de vaststelling van het plan ten onrechte van is uitgegaan dat 200% van de in het noordwestelijke deel van het plangebied te vellen houtopstand dient te worden gecompenseerd. Volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geldt een compensatieplicht van 300%, omdat de te vellen houtopstand meer dan 100 jaar geleden is aangeplant. Voorts betogen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] dat op het perceel nabij het plangebied waar de compensatie van de te vellen houtopstand is voorzien geen herplanting mogelijk is gelet op de landschappelijke waarden van dit perceel.

9.1. De Afdeling begrijpt de betogen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] aldus dat volgens hen uitvoering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is gelet op de onzekerheid wat betreft de compensatie van de in het plangebied te vellen houtopstand.

9.2. De Afdeling stelt voorop dat voor de te vellen houtopstand in het noordwestelijke deel van het plangebied geen herplantplicht bestaat op grond van de Boswet, nu de houtopstand moet worden geveld ten behoeve van de realisatie van de in het plan voorziene nieuwe recreatiewoningen. De Afdeling refereert hierbij aan artikel 5, eerste lid, van de Boswet waarin is bepaald dat de herplantplicht op grond van de artikelen 2 en 3 van die wet geen toepassing vindt indien de grond, waarop de velling zal worden verricht of waarop zich de gevelde of tenietgegane houtopstand bevond, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig het bestemmingsplan.

9.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hoewel geen herplantplicht bestaat op grond van de Boswet, hij het wel wenselijk acht dat wordt voorzien in een compensatie van de in het noordwestelijke deel van het plangebied te vellen houtopstand. De raad heeft toegelicht voor deze compensatie aansluiting te hebben gezocht bij de "Modelcompensatieverordening Bos, Natuur, Landschap en Archeologie" opgesteld door de provincie Drenthe in 2003 (hierna: de modelcompensatieverordening). In de modelcompensatieverordening staat dat indien de houtopstand ouder is dan 25 jaar doch jonger dan 100 jaar 200% van de gevelde houtopstand dient te worden gecompenseerd. Dit percentage bedraagt volgens de modelcompensatieverordening 300% indien de houtopstand ouder is dan 100 jaar. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat 200% van de in het noordwestelijke deel van het plangebied te vellen houtopstand zal worden gecompenseerd, omdat deze houtopstand in de jaren ’20 tot ’30 van de vorige eeuw is aangeplant en aldus niet ouder is dan 100 jaar. Het aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is.

9.4. Voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] betogen dat geen herplanting van de te vellen houtopstand mogelijk is op het thans daarvoor beoogde perceel, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van dit betoog, niet aannemelijk is dat binnen de planperiode van in beginsel tien jaar op geen enkel ander perceel zal kunnen worden voorzien in een herplanting van de in het plangebied te vellen houtopstand.

9.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat de door hem gewenste compensatie van de in het plangebied te vellen houtopstand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De betogen falen.

Flora- en faunawet

10. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van het plan op de in het plangebied voorkomende beschermde steenmarter.

10.1. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond aldus dat niet vaststaat of de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.2. In het aan het plan ten grondslag gelegde Advies Natuurwaarden zijn de resultaten weergegeven van de onderzoeken naar de in het plangebied voorkomende beschermde planten- en diersoorten. In het Advies Natuurwaarden staat dat aannemelijk is dat het plangebied het foerageergebied van een marterachtige, zoals de bunzing, wezel of hermelijn vormt. Het is volgens het Advies Natuurwaarden niet uitgesloten dat binnen het plangebied een verblijfplaats aanwezig is van de hiervoor genoemde marterachtigen. Dat het plangebied tevens het foerageergebied vormt van een steenmarter staat niet in het Advies Natuurwaarden. De enkele stelling ter zitting dat meldingen zijn ontvangen over een in het plangebied gesignaleerde steenmarter biedt onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de in het Advies Natuurwaarden neergelegde bevindingen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

11. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen verder dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende vaststaat. Hiertoe voeren zij aan dat de initiatiefnemer Landgoed ’t Wildryck B.V. financieel niet draagkrachtig genoeg is de in het plan voorziene nieuwe recreatiewoningen binnen de planperiode te realiseren. Zij wijzen hierbij op het faillissement van enkele zustervennootschappen van Landgoed ’t Wildryck B.V., welke faillissementen volgens hen mogelijk ook een faillissement van Landgoed ’t Wildryck B.V. tot gevolg zullen hebben. Voorts betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat Landgoed ’t Wildryck B.V. de kosten van eventuele planschade, welke kosten blijkens de op 24 februari 2014 gesloten anterieure overeenkomst voor rekening komen van Landgoed ’t Wildryck B.V., niet zal kunnen dragen.

11.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

11.2. Bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan, dat overigens deels conserverend van aard is, is niet bepalend of Landgoed ’t Wildryck B.V. als initiatiefnemer en ontwikkelaar de kosten van de realisatie van nieuwe recreatiewoningen kan dragen. Ook als dat niet het geval is, is het immers mogelijk dat de kosten gedeeltelijk door een andere partij worden gedragen of dat een andere ontwikkelaar nieuwe recreatiewoningen realiseert. Ter zitting heeft de raad in dit verband gesteld dat indien Landgoed ’t Wildryck B.V. de in het plan voorziene recreatiewoningen niet zal realiseren, aannemelijk is dat een andere partij recreatiewoningen binnen de planperiode zal realiseren. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben geen feiten aangevoerd die dit standpunt van de raad weerleggen.

11.3. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voorts betogen dat Landgoed ’t Wildryck B.V. de kosten van eventuele planschade niet zal kunnen dragen, overweegt de Afdeling dat uit onder meer haar uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201207675/1/R3 volgt dat dit alleen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat als geen van de bij de gesloten anterieure overeenkomst betrokken partijen, waaronder de gemeente, die kosten kunnen dragen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

11.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan redelijkerwijs op voorhand had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet financieel uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

12. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 4] hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 4] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Bestuurlijke lus

13. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in 6.1 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen:

- hetzij, zo nodig na het verrichten van nader onderzoek, alsnog deugdelijk te motiveren dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene 80 nieuwe recreatiewoningen. De raad dient zich in deze motivering rekenschap te geven van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] gestelde lage bezettingsgraad en moeilijke verkoopbaarheid van de bestaande recreatiewoningen in het plangebied. Tevens dient de raad in de motivering het bestaande aanbod aan recreatiewoningen in de regio van het plangebied te betrekken alsook de vraag of bestaande bestemmingsplannen in de regio van het plangebied reeds voorzien in de uitbreiding van het bestaande aanbod aan recreatiewoningen en of gelet hierop in de regio mogelijk reeds sprake is van een overaanbod aan recreatiewoningen;

- hetzij het besluit te wijzigen door het vaststellen van een nieuwe planregeling. Voor het vaststellen van een nieuwe planregeling behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Westerveld op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van overweging 13, zo nodig na het verrichten van nader onderzoek, alsnog deugdelijk te motiveren dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene nieuwe recreatiewoningen, dan wel het besluit te wijzigen door het vaststellen van een nieuwe planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld;

2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

539-810.