Uitspraak 200101982/1


Volledige tekst

200101982/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellant sub 1
2. appellant sub 2
3. appellant sub 3
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Leidschendam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 23 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Raadhuis 2000". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 13 februari 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/7415A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 17 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2001, appellant sub 2 bij brief van 1 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2001, en appellante sub 3 per faxbericht van 10 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen geen gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2001, waar appellanten sub 1 en 2, in persoon, en appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door S. de Smidt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.W.J. Vreeburg, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan betreft een integrale herziening van de bestemmingsplannen “Voorburgseweg 1981” en “Raadhuiskwartier 1981” en heeft grotendeels een conserverend karakter. Het plangebied wordt begrensd door de Noordsingel, de achterzijde van de erven van de bebouwing aan de Smidslaan/Prins Hendriklaan, de Oude Trambaan en de gemeentegrens met Voorburg. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.

2.3. Voorzover de bezwaren van appellant sub 2 zijn gericht tegen het gedeelte van het plandeel van het zogenoemde “Kwadrant-gebied” dat niet de percelen [locatie] betreft, steunen deze niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze, noch op een bij verweerders ingediende bedenking.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan slechts beroep worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad tijdig ingediende zienswijze en bij gedeputeerde staten tijdig ingebrachte bedenkingen.

Dit is, voorzover hier van belang, slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.5. Appellant sub 1, die op zijn perceel voor zijn garage een goothoogte van 4 meter wenst, heeft bezwaar tegen het buiten beschouwing laten van zijn bedenkingen door verweerders. Hij stelt dat hij zijn bedenkingen tijdig heeft verzonden.

De termijn voor het indienen van bedenkingen is geëindigd op 24 augustus 2000. De bedenkingen van appellant zijn gedateerd op 23 augustus 2000 en blijkens het ten provinciehuize daarop geplaatste stempel bij verweerders binnengekomen op 29 augustus 2000. Voor de datum van de verzending van de bedenkingen dient te worden uitgegaan van het poststempel op de enveloppe. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de enveloppe waarin appellant zijn bedenkingen heeft verzonden, door toedoen van een medewerker van de provincie is zoek geraakt.
Gelet hierop is in dit geval het zoek raken van de enveloppe, met daarop het als bewijs dienende poststempel, een omstandigheid die niet aan appellant kan worden toegerekend en voor rekening van verweerders dient te blijven. Verweerders hebben in verband hiermee niet kunnen volstaan met het buiten beschouwing laten van de door appellant ingediende bedenkingen.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6. Appellant sub 2 stelt dat de procedure met betrekking tot het plan onzorgvuldig is verlopen.

2.6.1. Het bestemmingsplan is volgens de wettelijke procedure tot stand gekomen, waarbij appellant sub 2 in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren ten aanzien van het plan kenbaar te maken. Dat hierbij op enigerlei wijze zo onzorgvuldig is gehandeld, dat verweerders reeds daarom aanleiding hadden moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden, is de Afdeling niet gebleken.

2.7. Appellant sub 2 heeft voorts aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Detailhandel en/of woningen” hebben goedgekeurd, voorzover het zijn percelen aan de [locatie] betreft. Hij stelt dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen om op zijn percelen vier bouwlagen op te richten.

2.7.1. De gemeenteraad is van mening dat voor het pand van appellant sub 2 een bouwmassa van drie bouwlagen, gelet op de relatie met het achterliggende woongebied van de Voorburgseweg, in stedenbouwkundig opzicht het maximaal mogelijke is.

2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij zijn evenals de gemeenteraad van mening dat vier bouwlagen op de percelen van appellant sub 2 niet passen in de stedenbouwkundige visie en hebben zijn bedenkingen ongegrond verklaard.

2.7.3. Ingevolge artikel 11, lid A1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor detailhandel en/of woningen aangewezen gronden bestemd voor detailhandel en/of woningen met daarbij behorende erven, groen- en parkeervoorzieningen. Ingevolge lid B2, onder b, van dit artikel mag de hoogte van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan het aantal bouwlagen zoals aangegeven op de plankaart. Blijkens de plankaart zijn op de percelen van appellant sub 2 twee bouwlagen toegestaan.

Ingevolge artikel 24 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen) van de planvoorschriften en in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bestemmingen van een op de kaart aangegeven gebied, waartoe de percelen van appellant behoren, wijzigen. Na wijziging mag de bouwhoogte aan weerszijden van de J.S. Bachlaan maximaal vier bouwlagen en die van de overige bebouwing maximaal drie bouwlagen bedragen.

Appellant sub 2 kan na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid zijn pand met één bouwlaag verhogen. Uit de stukken is gebleken dat de J.S. Bachlaan wordt aangemerkt als centrale as. De bebouwing langs deze centrale as kan een grotere stedenbouwkundige verschijningsvorm hebben dan de bebouwing langs de Damlaan. De Damlaan wordt aangemerkt als cultuur-historische as en kent van oudsher een kleinschaliger karakter, met een lagere bebouwingsvorm en een kleinere gevelgeleding. Het pand van appellant sub 2, dat deel uitmaakt van het Damlaangebied, vormt door zijn prominente hoekligging een belangrijk element van het historische karakter van het gebied.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de mogelijkheid van een vierde bouwlaag op het pand van appellant sub 2 een aantasting van het historische en kleinschalige karakter van het Damlaangebied zou betekenen. Zij hebben dit gedeelte van het plan, dat voor het pand van appellant sub 2 maximaal drie bouwlagen mogelijk maakt, derhalve in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

2.7.4. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.8. Appellante sub 3 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Manege” hebben goedgekeurd. Zij is van mening dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met een goede bedrijfsvoering van de manege, omdat eventuele uitbreidingen aan banden zijn gelegd. Voorts heeft zij bezwaren tegen de opgenomen nadere eisen regeling, omdat deze niet voldoende objectief begrensd is. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de begrenzing aan de zuidzijde van haar perceel onjuist op de plankaart is weergegeven.

2.8.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. De bedenkingen van appellante sub 3 hebben zij ongegrond verklaard.

2.8.2. In artikel 14, lid B1 tot en met B3, van de planvoorschriften zijn voor het plandeel met de bestemming “Manege” bebouwingsbepalingen opgenomen met betrekking tot bedrijfsgebouwen, een bedrijfswoning, een kantine en andere bouwwerken die geen gebouwen en overkappingen zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen ingevolge artikel 14, lid C, van de planvoorschriften nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing.

Uit de plankaart blijkt dat zich in de directe nabijheid van de manege woningen bevinden. Zowel de manege als de woningen zijn ter plaatse sinds lange tijd aanwezig. De kleinste afstand tussen de manege en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ongeveer 18 meter. De gewenste afstand tussen maneges en woonbebouwing is volgens de Staat van Inrichtingen behorende bij het plan 50 meter. Aan deze afstandsnorm kan, gezien de bestaande situatie, niet worden voldaan. Zowel de manege, die in 1995 nog is uitgebreid, als de woningen zijn in het plan als zodanig bestemd. In het plan is geen ruimte opgenomen voor een verdere uitbreiding van de manege.

De Afdeling acht het niet onredelijk dat, gelet op de korte afstand van de manege tot de omringende woonbebouwing, de oppervlakte van het perceel en het feit dat de manege in 1995 voor het laatst is uitgebreid, in het plan geen verdere uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen.

Ten aanzien van de nadere eisen regeling stelt de Afdeling vast dat burgemeester en wethouders bij toepassing hiervan ingevolge artikel 14, lid C, de criteria in de in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen in acht moeten nemen. Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen dient bij het stellen van nadere eisen onder meer rekening te worden gehouden met milieu-aspecten, zoals hinder voor omwonenden, en met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed. Naar het oordeel van de Afdeling bevat de beschrijving in hoofdlijnen in voldoende mate regelen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die bij het stellen van nadere eisen in acht moeten worden genomen.

Voorzover appellante sub 3 meent dat de begrenzing aan de zuidzijde van haar perceel onjuist op de plankaart is weergegeven, stelt de Afdeling vast dat aan de eigendomssituatie geen doorslaggevende betekenis toekomt.

2.9. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover het de manege betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellante sub 3 is ongegrond.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van appellant sub 1 is niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellanten sub 2 en 3 bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet?ontvankelijk, voorzover zijn bezwaren zich richten tegen het gedeelte van het plandeel van het zogenoemde "Kwadrant-gebied" dat niet de percelen [locatie] betreft;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 februari 2001, DRGG/ARB/00/7415A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Eengezinshuizen (E)”, nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige en het beroep van appellante sub 3 geheel ongegrond;

V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.

176-368.