Uitspraak 201409188/1/A2


Volledige tekst

201409188/1/A2.
Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2014 in zaak nr. 14/551 in het geding tussen:

de stichting Stichting Drukkerij Museum

en

de minister.

Procesverloop

Bij brief van 13 mei 2013 heeft de minister aan de stichting te kennen gegeven dat er geen mogelijkheid bestaat de kapel op het perceel, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie A, nummer 7355 (hierna: de kapel), aan te wijzen als beschermd monument.

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 oktober 2014 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, werkzaam voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de stichting, vertegenwoordigd door ir. J.P.L.M. Glaser, bijgestaan door mr. J. Bosma, advocaat te Enschede, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Monumentenwet 1988 worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder beschermde monumenten onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers verstaan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister ambtshalve onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.

2. De stichting is eigenaar van de kapel.

3. Aan het besluit van 16 januari 2014 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de brief van 13 mei 2013 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens de minister is de mededeling dat geen aanleiding bestaat om in afwijking van het afgeronde Monumenten Inventarisatie Project alsnog de aanwijzingsprocedure te starten een feitelijke mededeling.

4. Ter zitting heeft de stichting het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat dat beroep geen bespreking meer behoeft.

5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de mededeling dat geen mogelijkheid bestaat de kapel aan te wijzen als beschermd monument, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens de minister had hij met zijn brief van 13 mei 2013 slechts de bedoeling de stichting te informeren hoe hij met zijn aanwijzingsbevoegdheid omgaat. Met dat doel heeft hij uitgelegd dat het niet in de lijn der verwachting ligt om alsnog een aanwijzingsprocedure te starten, nu evident is dat dit niet past in het restrictieve aanwijzingsbeleid. Dit beleid komt erop neer dat het bestand aan gebouwde rijksmonumenten van vóór 1940 voldoende representatief is en slechts in geval van "unieke vondsten" ruimte is om een gebouw uit die tijd ambtshalve als beschermd monument aan te wijzen. De minister wijst er in dit verband op dat de kapel eerder is beoordeeld en bewust niet is geselecteerd om te worden aangewezen als beschermd monument en er geen nieuwe inzichten zijn of nieuw beleid is ontwikkeld. Het aanmerken van een gemotiveerde keuze om geen aanwijzingsprocedure te starten als een op rechtsgevolg gerichte, publiekrechtelijke handeling past ook niet in de door de wetgever beoogde systematiek van de Monumentenwet 1988, aldus de minister.

5.1. De Monumentenwet 1988 is gewijzigd bij wet van 18 december 2008 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563). De gewijzigde wettekst is op 1 januari 2009 in werking getreden. In de toelichting op deze wetswijziging is het volgende vermeld:

"In veel gevallen staat op voorhand al vast dat het niet zinvol is een verzoek om aanwijzing in te dienen. Op grond van artikel 3 van de huidige wet moeten alle ingediende verzoeken in behandeling worden genomen en moet aan gemeenten, provincies en de Raad voor cultuur advies worden gevraagd, alvorens een eventueel negatief besluit wordt genomen. Dit brengt onnodige administratieve en bestuurslasten met zich die ik met een nieuwe procedure wil voorkomen. Derhalve kent dit wetsvoorstel een nieuwe bepaling die alleen een verzoek van een belanghebbende voor gebouwde monumenten vanaf 1940 mogelijk maakt. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het kabinetstandpunt ten aanzien van administratieve lastenverlichting en bestuurslastenvermindering. Belanghebbenden hebben direct duidelijkheid en op de administratieve lasten en kosten die met het doorlopen van de wettelijk voorgeschreven procedure gemoeid zijn, wordt aanzienlijk gekort.

Het bovenstaande betekent dat geen verzoeken van belanghebbenden voor aanwijzing van monumenten van voor 1940 meer kunnen worden gehonoreerd. Dit is in lijn met het beleid dat in de achtereenvolgende beleidsregels is vastgelegd. Wel is het mogelijk dat de minister ambtshalve monumenten uit genoemde periode aanwijst. De wijze waarop de minister van deze bevoegdheid gebruik zal maken, zal in een nieuwe beleidsregel worden vastgelegd." (Kamerstukken II 2007/08, 31 345, nr. 3, blz. 6) De Monumentenwet 1988 is opnieuw gewijzigd bij wet van 6 juni 2011 in verband met de modernisering van de monumentenzorg (Stb. 2011, 330). De gewijzigde wettekst is op 1 januari 2012 in werking getreden (Stb. 2011, 331). In de toelichting op die wetswijziging is het volgende vermeld: "Artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is al eerder gewijzigd (Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning, Stb. 2008, 563). Tot 1 januari 2009 kon een monument zowel ambtshalve als op verzoek van belanghebbenden worden aangewezen als beschermd monument. Vanaf de inwerkingtreding van voornoemde wet op 1 januari 2009 kunnen belanghebbenden geen verzoeken meer indienen als het om monumenten uit de periode van vóór 1940 gaat. Reden van deze wijziging was dat de kennis over deze periode groot is en er omvangrijke inventarisaties zijn uitgevoerd op grond waarvan selectie heeft plaatsgevonden: de meest belangrijke gebouwen van voor 1940 zijn in het rijksregister opgenomen. […] In het onderhavige wetsvoorstel [wordt] de mogelijkheid om verzoeken in te dienen om aanwijzing van beschermde monumenten voor alle monumenten geschrapt, dus ook voor de monumenten van na 1939. Aanvragen zijn niet meer mogelijk. Uiteraard blijft het wel mogelijk om suggesties voor (ambtshalve) bescherming van monumenten aan te dragen bij de minister. Dergelijke suggesties worden behandeld als verzoeken als bedoeld in artikel 5 van de Grondwet. Op een verzoek zal gemotiveerd worden gereageerd, maar het wordt niet meer behandeld als een aanvraag in de zin van de [Awb]." (Kamerstukken II 2009/10, 32 433, nr. 3, blz. 3)

Verder is in de toelichting het volgende vermeld:

"De mogelijkheid voor burgers en belangengroepen om een aanvraag in te dienen om een monument aan te wijzen als beschermd monument wordt in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 geschrapt. […] Vanaf de inwerkingtreding van voornoemde wet op 1 januari 2009 kunnen belanghebbenden geen verzoeken meer indienen als het om monumenten uit de periode van vóór 1940 gaat. Hiermee was al een flinke structurele daling van de administratieve lasten bewerkstelligd. Met het schrappen van alle mogelijkheden om een aanvraag in te dienen om aanwijzing van een monument, verdwijnen alle administratieve lasten die met een dergelijke aanvraagprocedure gemoeid gaan." (Kamerstukken II 2009/10, 32 433, nr. 3, blz. 6)

5.2. Uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis volgt dat artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zo moet worden uitgelegd dat de minister uitsluitend ambtshalve onroerende monumenten kan aanwijzen als beschermd monument. Het is niet mogelijk een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De mededeling van de minister, dat geen mogelijkheid bestaat de kapel alsnog aan te wijzen als beschermd monument, is daarom, gelet ook op het bepaalde in het tweede lid van artikel 1:3 van de Awb, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 16 januari 2014, voor zover dat betrekking heeft op de mededeling van de minister dat geen mogelijkheid bestaat de kapel aan te wijzen als beschermd monument, alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2014 in zaak nr. 14/551, voor zover aangevallen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de mededeling van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat geen mogelijkheid bestaat de kapel op het perceel dat kadastraal bekend is als perceel gemeente Maastricht, sectie A, nummer 7355 aan te wijzen als beschermd monument, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

480-735.