Uitspraak 201403561/1/V1


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdelingen],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 maart 2014 in zaak nr. 13/29198 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 12 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink en mr. J.N. Mons, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

2. Volgens paragraaf B22/3.1, aanhef en onder c, van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag en voor zover hier van belang, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa), de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, voogdijinstelling Nidos.

Volgens dezelfde paragraaf neemt de staatssecretaris aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken (lees: onttrekken) aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010 bekend zijn bij de IND, DT&V, COa, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, Nidos en niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest.

3. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat zij niet voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COa of Vreemdelingenpolitie. Volgens hem hebben de vreemdelingen vanaf hun laatste gesprek met de DT&V op 12 september 2008 tot aan het indienen van de onderhavige aanvraag op 21 mei 2013 geen contact onderhouden met voormelde instanties.

4. In grieven 1, 2 en 3 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich dankzij hun inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen) en het Basisregister Onderwijs (hierna: BRON) niet hebben onttrokken aan het toezicht als bedoeld in het onder 2. weergegeven beleid. Van dergelijk onttrekken aan het toezicht is volgens hen eerst sprake als vreemdelingen zich actief en bewust verbergen voor de Rijksoverheid. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat schoolgaande kinderen via een inschrijving bij BRON bekend zijn bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat onderdeel is van de Rijksoverheid. Nu het regeerakkoord van 29 oktober 2012 uitsluitend het begrip 'Rijksoverheid' vermeldt, heeft de staatssecretaris de Regeling ten onrechte beperkt tot de daarin vermelde instanties, aldus de vreemdelingen. Tot slot heeft de rechtbank volgens hen miskend dat niet relevant is of zij zich vóór 27 juli 2010 hebben onttrokken aan het toezicht.

4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201405813/1/V1 heeft de staatssecretaris bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling zich heeft onttrokken aan het toezicht, in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen. Nu die instanties belast zijn met diverse onderdelen van het toezicht op vreemdelingen, zoals regulering van verblijf, opvang en vertrek, heeft de staatssecretaris zich, mede in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die hij heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bekendheid bij andere dan de in de Regeling vermelde instanties niet maakt dat de vreemdelingen voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht. Hoewel de vreemdelingen terecht betogen dat niet relevant is of zij zich vóór 27 juli 2010 hebben onttrokken aan het toezicht, kan dit niet leiden tot het ermee beoogde doel omdat zij, naar de vreemdelingen niet bestrijden, na die datum geen inspanningen hebben verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties.

De grieven falen.

5. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige aanvoeren, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

588.