Uitspraak 201402999/1/V4


Volledige tekst

201402999/1/V4.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 2014 in zaak nr. 13/28266 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Awb vier weken.

2.2. Nu de vreemdeling eerst op 4 oktober 2013 een beroepschrift heeft ingediend tegen het besluit van 14 februari 2012 heeft hij voormelde termijn overschreden.

Uit hetgeen onder 1. is overwogen volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

2.3. Het vorenstaande laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2014 in zaak nr. 201310204/1/V2), onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45; hierna: het arrest Bahaddar), de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet toe te passen.

2.4. De rechtbank heeft ten onrechte niet kenbaar bezien of hetgeen de vreemdeling tijdens zijn asielprocedures naar voren heeft gebracht, alsmede hetgeen hij tijdens het gehoor op 3 februari 2014 heeft verklaard over de problemen met de Soedanese veiligheidsdienst, grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen, die het noodzakelijk maken dat artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 niet aan de vreemdeling wordt tegengeworpen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 2014 in zaak nr. 13/28266;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.

w.g. Verheij w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

301-775.