Uitspraak 201305542/1/A1


Volledige tekst

201305542/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juni 2013 in zaak nr. 12/1307 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college beslist tot invordering van de als gevolg van het besluit van 9 augustus 2011 verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.H.M.J. Peters, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een dag de overtreding van 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op het perceel [locatie] te Maastricht te beëindigen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt gehandeld omdat er bouwwerkzaamheden in een monument zijn verricht zonder de daarvoor vereiste vergunning.

Op 22 november 2011 is door een ambtenaar van de gemeente geconstateerd dat [appellant] de betrokken bouwwerkzaamheden heeft voortgezet.

2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot invordering over mocht gaan omdat hij niet in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo heeft gehandeld en omdat de opgelegde dwangsom te hoog is. In het kader van de invorderingsbeschikking moet van de juistheid van het besluit van 9 augustus 2011, waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, worden uitgegaan omdat dat besluit in rechte onaantastbaar is. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de invorderingsbeschikking, die in deze procedure aan de orde is, maar op het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Deze beroepsgronden hebben de rechtbank daarom terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat niet tot invordering van de dwangsom besloten mocht worden.

Voor zover [appellant] betoogt dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 augustus 2011 nu namens hem gesprekken zijn gevoerd met het college, wordt overwogen dat het maken van bezwaar gelet op artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan de last heeft voldaan, zodat de dwangsom verbeurd is. Daartoe voert hij aan dat hij het pand opnieuw heeft geschilderd, het stucwerk heeft hersteld, kapotgeslagen wc’s en dergelijke heeft vervangen en overige schade aan het pand heeft hersteld maar dat hij daarbij de binnenzijde geheel in stand heeft gelaten. Voorts voert hij aan dat het college niet met foto’s heeft onderbouwd dat niet aan de last is voldaan.

3.1. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 januari 2012 op het standpunt gesteld dat niet aan de last is voldaan. Daarbij heeft het college verwezen naar een controle die heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Op 22 november 2011 heeft een ter zake deskundige toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat dezelfde werkzaamheden als die waarop het besluit van 9 augustus 2011 betrekking heeft, zijn verricht en zijn bevindingen op schrift gesteld. Niet in geschil is dat dit geschrift voldeed aan de eisen die daaraan worden gesteld. [appellant] betwist ook niet dat hij in ieder geval een deel van deze werkzaamheden heeft verricht. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college met foto’s diende te onderbouwen dat niet aan de last is voldaan, en heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aan de last is voldaan.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het in te vorderen bedrag had moeten matigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [appellant] heeft niet gesteld dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voor doen zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college gedeeltelijk van de invordering had moeten afzien.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

357-712.