Uitspraak 201305457/1/R1


Volledige tekst

201305457/1/R1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Venlo,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wienerberger B.V., gevestigd te Zaltbommel,

en

de raad van de gemeente Venlo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kaldenkerkerweg - Emmaplein" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en Wienerberger B.V. beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J.A.H. Post, Wienerberger B.V., vertegenwoordigd door J. Wildschut, en de raad, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken en S. van den Hoogen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een actueel bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Kaldenkerkerweg-Emmaplein. Het plan is vooral gericht op het beheer van bestaande kwaliteiten en functies. Het plangebied betreft het bedrijventerrein tussen de Kaldenkerkerweg en de Ulingsheide ten noordoosten van Tegelen. De Rijksweg A73, die direct ten oosten van de N271 ligt, splitst het bedrijventerrein in tweeën.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 1]

3. Het beroep [appellante sub 1] is gericht tegen artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels, voor zover hierin de mogelijkheid van detailhandel in voedingsmiddelen wordt uitgezonderd. Zij voert aan dat de raad detailhandel in voedingsmiddelen niet had mogen uitsluiten op grond van economische motieven. De door haar gewenste detailhandel valt binnen de begripsomschrijving van productiegebonden detailhandel en is vanwege de gemaximeerde vloeroppervlakte automatisch ondergeschikt, aldus [appellante sub 1] Indien de raad zou vrezen voor verkeersaantrekkende werking dan had de raad volgens [appellante sub 1] nadere eisen kunnen stellen.

3.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie] de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" onder meer bestemd voor productiegebonden detailhandel met een maximale oppervlakte van 300 m2, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.58, moet onder productiegebonden detailhandel worden verstaan detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.

3.2. In de nota "Gemeente Venlo, Detailhandelsnota 2006-2015" van 16 augustus 2006 (hierna: de detailhandelsnota) staat dat in het stadsdeel Tegelen de structuurbepalende detailhandel voornamelijk is geconcentreerd in het centrum van Tegelen en aan het Glazenapplein. Uitbreidingen met winkels in de dagelijkse of niet-dagelijkse artikelensector buiten deze centra beïnvloeden de gewenste structuur negatief en zijn ongewenst. Verder staat in de detailhandelsnota dat als uitgangspunt geldt het verder versterken van clustering van winkels in concentraties binnen de structuur.

3.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten detailhandel in voedings- en genotmiddelen niet toe te staan op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en deze in artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels uit te zonderen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat detailhandel in dagelijkse goederen, zoals voedingsmiddelen, niet op een bedrijventerrein dient plaats te vinden, nu dergelijke detailhandelsvoorzieningen een grote verkeersaantrekkende werking hebben waarop de infrastructurele en parkeervoorzieningen op een bedrijventerrein niet zijn ingericht. Dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder e, in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.58, van de planregels slechts ondergeschikte detailhandel met een maximale oppervlakte van 300 m2 is toegestaan, doet aan het voorgaande niet af. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de verkeersaantrekkende werking van een dergelijke detailhandelsvoorziening in dagelijkse goederen nog dusdanig groot is dat dit niet aanvaardbaar wordt geacht op een bedrijventerrein.

Voorts wordt detailhandel ter plaatse door de raad niet wenselijk geacht vanwege de strijdigheid hiervan met de uitgangspunten van het detailhandelsbeleid. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat er clustering van detailhandel in het centrum van Tegelen bestaat en dat het toestaan van detailhandel in voedingsmiddelen ter plaatse afbreuk doet aan deze concentratiegedachte. De Afdeling acht het door de raad gehanteerde uitgangspunt niet onredelijk. Voor zover [appellante sub 1] ter zitting heeft gewezen op enkele passages uit de detailhandelsnota waaruit zou volgen dat uitsluitend indien sprake is van structuurverstoring het bestemmingsplan beperkingen mag opleggen en de winkelvestigingen langs de Kaldenkerkerweg juist zijn aangeduid als niet structuurbepalend, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - de door [appellante sub 1] aangehaalde passages niet in de detailhandelsnota zelf staan maar in de bijbehorende verantwoording. In de verantwoording zijn slechts de uitkomsten en tabellen van een aantal deelonderzoeken opgenomen en analyses die bij de visievorming zijn gebruikt, zodat de door [appellante sub 1] aangehaalde passages niet doorslaggevend zijn.

De Afdeling volgt [appellante sub 1] voorts niet in haar betoog dat uitsluitend economische motieven aan artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels ten grondslag liggen. Uit het voorgaande blijkt immers dat de raad in zijn afweging ook ruimtelijke aspecten, zoals het detailhandelsbeleid en verkeerskundige motieven, heeft betrokken.

3.4. Voor zover [appellante sub 1] ter zitting heeft betoogd dat in de directe omgeving van haar bedrijf wel detailhandelsvestigingen zijn toegestaan, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat deze detailhandelsvestigingen reeds jaren ter plaatse zijn gevestigd en derhalve bestaande situaties betreffen. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

3.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad wat betreft het in artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels uitzonderen van detailhandel in voedings- en genotmiddelen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het versterken van clustering van winkels in het centrum van Tegelen dan aan de belangen die [appellante sub 1] heeft bij het realiseren van een detailhandel in voedingsmiddelen op haar gronden.

3.6. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.

Het beroep van Wienerberger B.V.

4. Het beroep van Wienerberger B.V. is gericht tegen het toekennen van de bouwaanduiding "karakteristiek" aan de bestaande schoorsteen en het bestaande opslaggebouw op het perceel Kaldenkerkerweg 11. Zij voert aan dat onduidelijk is waarom deze aanduiding is toegekend, nu de karakteristieke waarde van de vorm van de gebouwen ontbreekt. Verder betoogt Wienerberger B.V. dat de aanduiding rechtsonzeker is, nu een omgevingsvergunning vereist is voor het slopen en het onduidelijk is of de bestaande schoorsteen vervangen kan worden door een roestvast stalen model en verhoogd kan worden. Wat betreft het opslaggebouw is onduidelijk of een andere lengte en breedte van het gebouw mogelijk blijft en of dit gebouw kan worden vervangen door een gebouw met een lagere hoogte. Ten slotte betoogt zij dat onduidelijk is wanneer ingevolge artikel 6, lid 6.6, onder b, sub 3, van de planregels de karakteristieke hoofdvorm "in redelijkheid" niet te handhaven is.

4.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden van Wienerberger B.V. aan de Kaldenkerkerweg 11 de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijf van categorie 4" toegekend. Aan de bestaande schoorsteen is verder de bouwaanduiding "karakteristiek" toegekend. Aan het bestaande opslaggebouw in het noordoosten van het perceel is de aanduiding "maximale goothoogte 8 m en maximale bouwhoogte 11 m" en de bouwaanduiding "karakteristiek" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder d en q, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bestemd voor bedrijven in milieucategorie 4 ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie 4" en ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" tevens voor de instandhouding van de karakteristieke hoofdvorm van gebouwen.

Ingevolge lid 6.2.1, onder a, e en f, mag een gebouw uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd en mogen de goothoogte en bouwhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer dan de op de verbeelding aangegeven hoogtes bedragen.

Ingevolge lid 6.2.4, onder d, mag de bouwhoogte voor schoorstenen, rookgasreinigers en vergelijkbare bouwwerken niet meer dan 40 m bedragen.

Ingevolge lid 6.6 is voor het slopen van bouwwerken, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek", een omgevingsvergunning vereist.

a. Een omgevingsvergunning is niet vereist voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die:

1. het normale onderhoud betreffen;

2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.

b. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;

2. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;

3. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is; 4. het delen van een gebouw of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.

4.2. In de plantoelichting staat dat onder meer de fabrieksschoorsteen op het perceel Kaldenkerkerweg 11 is aangewezen als gemeentelijk monument. Ter bescherming van de cultuurhistorische waarde is aan de monumenten de aanduiding "karakteristiek" toegekend.

In het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (hierna: MIP) zijn onder meer de traditionele fabriekshallen op het perceel Kaldenkerkerweg 11 als waardevol aangemerkt. Bij de selectie van de desbetreffende objecten is uitgegaan van de waarden op het terrein van architectuur, historie en situering van panden uit de periode 1850-1940. Door aan deze hallen de aanduiding "karakteristiek" toe te kennen wordt de cultuurhistorisch waardevolle karakteristieke hoofdvorm van deze bouwwerken beschermd. De met "karakteristiek" aangeduide MIP-panden hebben niet dezelfde status als een monument. De als monument aangewezen bouwwerken worden immers op basis van de

Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke erfgoedverordening beschermd. Deze eisen en status zijn niet van toepassing op de MIP-panden die niet als monument zijn aangewezen, maar wel de aanduiding "karakteristiek" hebben, aldus de plantoelichting.

4.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter bescherming van de als gemeentelijk monument aangewezen schoorsteen en ter bescherming van de karakteristieke eigenschappen van het opslaggebouw op het perceel Kaldenkerkerweg 11 aan deze schoorsteen en dit gebouw de aanduiding "karakteristiek" behoort te worden toegekend. Voorts heeft de aanduiding "karakteristiek" uitsluitend gevolgen voor bepaalde toekomstige aanpassingen, in die zin dat een omgevingsvergunning is vereist voor gedeeltelijke of gehele sloop, hetgeen op zichzelf niet in de weg staat aan bouwkundige aanpassingen aan de schoorsteen en het opslaggebouw die niet gepaard gaan met sloop. In dit licht heeft Wienerberger B.V. niet aannemelijk gemaakt dat zij door de aanduiding "karakteristiek" onevenredig beperkt wordt in haar bedrijfsvoering.

4.4. Voorts acht de Afdeling voldoende duidelijk welke bouwregels ingevolge artikel 6, lid 6.2, van de planregels gelden indien gesloopte bebouwing zal worden teruggebouwd. Voor zover Wienerberger B.V. heeft aangevoerd dat ten onrechte niet uit het plan volgt of de bestaande schoorsteen vervangen kan worden door een roestvast stalen model, overweegt de Afdeling dat een dergelijk aspect niet in een bestemmingsplan wordt vastgelegd maar een uitvoeringsaspect betreft.

Voor zover Wienerberger B.V. betoogt dat onduidelijk is wanneer ingevolge artikel 6, lid 6.6, onder b, sub 3, van de planregels de karakteristieke hoofdvorm "in redelijkheid" niet te handhaven is, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te beoordelen of in het desbetreffende geval het (bedrijfs)belang van eigenaren zwaarder weegt dan het belang van het behoud van de cultuurhistorisch waardevolle karakteristieke hoofdvorm van het betreffende bouwwerk. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtszekerheid vereist dat de raad in detail in het plan had dienen voor te schrijven in welke situaties het (bedrijfs)belang zwaarder weegt.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre is strijd is met de rechtszekerheid.

4.5. Het beroep van Wienerberger B.V. is ongegrond.

Proceskosten

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Driessen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014

634.