Uitspraak 201207475/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201207475/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2012 in zaak nrs. 12/944 en 12/889 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.

Bij besluit van 4 mei 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P.H. Timmermans, advocaat te Beek, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag en mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.

Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een asp deel te nemen.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, doet het CBR mededeling aan betrokkene dat hij, nadat hij heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 132c, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, alsmede voor de categorie AM.

Ingevolge artikel 132c, eerste lid, dient degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd:

a. overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen;

b. de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR;

c. het bij het besluit, bedoeld in artikel 132b, eerste lid, meegezonden, door het CBR vastgestelde, aanmeldformulier te hebben teruggezonden aan het CBR, en

d. overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze de feitelijke beschikking te hebben gekregen over een nieuw rijbewijs, waarop voor de toepasselijke rijbewijscategorie, met uitzondering van de categorie AM, de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot is vermeld.

Ingevolge het vierde lid is, onverminderd artikel 132d, tweede of vierde lid, de duur van het asp twee jaar. Deze termijn neemt een aanvang op de dag waarop degene aan wie de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd heeft voldaan aan het eerste lid, onderdeel d.

Ingevolge het zesde lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van het asp ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.

Ingevolge het zevende lid komen de kosten verbonden aan:

a. het uitvoeren van het asp, het beheer en het in stand houden van het alcoholslotregister en het verstrekken van gegevens uit dat register overeenkomstig artikel 129d, eerste lid, en

b. het huren, dan wel kopen, het inbouwen, uitlezen, testen, kalibreren, onderhouden en verwijderen van het alcoholslot ten laste van betrokkene.

De hoogte van de in onderdeel a genoemde kosten, die door het CBR worden geïnd, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Ingevolge artikel 132d, tweede lid, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen tot verlenging van het asp met zes maanden.

Ingevolge het derde lid vindt uiterlijk vier weken voor de afloop van de verlenging op door het CBR bepaalde wijze een evaluatie plaats van de wijze waarop betrokkene heeft deelgenomen aan het asp. Indien uit de evaluatie blijkt dat betrokkene heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling aangegeven voorwaarden, registreert het CBR onverwijld in het rijbewijzenregister ten behoeve van betrokkene dat de hem opgelegde beperkingen zijn vervallen en dat hij overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot kan aanvragen. Het CBR doet hiervan mededeling aan betrokkene.

Ingevolge het vierde lid besluit het CBR in andere dan de in het derde lid bedoelde gevallen tot verlenging van het asp met zes maanden. Het derde lid is vervolgens van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, worden de ten laste van betrokkene komende kosten verbonden aan het opleggen van het asp, voor zover niet betrekking hebbend op de kosten van het huren of kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw van het typegoedgekeurde alcoholslot, onderscheiden in:

a. kosten met betrekking tot het opleggen van het asp, die € 306,00 bedragen;

b. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132c, vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde periode, die € 760,00 bedragen;

c. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132d, tweede of vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde verlenging, die per verlenging € 170,00 bedragen;

d. kosten verbonden aan het in stand houden van het alcoholslotregister, die bij of krachtens de Wvw 1994 zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 19c van het Reglement rijbewijzen wordt aan de aanvrager van een rijbewijs, die blijkens de ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister geregistreerde verklaring van geschiktheid slechts een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, kan besturen waarin een alcoholslot is ingebouwd, een rijbewijs afgegeven dat slechts geldig is voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B waarin ten behoeve van de aanvrager een alcoholslot is ingebouwd. Op het rijbewijs is deze beperking aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.

Ingevolge artikel 132a, eerste lid, wordt een alcoholslot, als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de Wvw 1994, alleen ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Limburg-Zuid van 6 februari 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [appellant] op 5 februari 2012 een ademalcoholgehalte van 655 µg/l geconstateerd.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voormelde artikelen van de Wvw 1994 en artikel 17 van de Regeling buiten toepassing dienen te worden gelaten, omdat deze in strijd zijn met het discriminatieverbod, neergelegd in een ieder verbindende verdragsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, te weten het evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.

Daartoe voert hij aan dat de hem opgelegde maatregel onder meer de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C behelst. Nu een alcoholslot alleen in motorrijtuigen van de categorie B mag worden ingebouwd, kan hij - gelijk alle houders van een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C aan wie een asp wordt opgelegd - ten minste twee jaar niet als vrachtwagenchauffeur werken. Om reden van die zwaarte van de maatregel moet deze worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ook de aan het asp verbonden, substantiële kosten, maken dat de maatregel als zodanig moet worden aangemerkt. De maatregel moet daarom indringend aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst, aldus [appellant]. Hij betoogt dat de nadelige gevolgen van de maatregel voor professionele vrachtwagenchauffeurs in het algemeen en voor hem in het bijzonder onevenredig zwaar zijn in verhouding tot de met de maatregel te dienen doelen, zoals die in de memorie van toelichting zijn uiteengezet. In dit verband voert hij aan dat hij door de maatregel zijn baan als vrachtwagenchauffeur en daarmee zijn enige inkomstenbron heeft verloren en grote financiële problemen kent. Voormelde regelgeving resulteert volgens [appellant] in een ongelijke en discriminatoire behandeling van beroepschauffeurs van motorrijtuigen van de categorieën C en D ten opzichte van niet-professionele chauffeurs en beroepschauffeurs van motorrijtuigen van de categorie B, omdat die motorrijtuigen, mits daarin een alcoholslot is ingebouwd, tijdens het asp, ook beroepsmatig, bestuurd mogen worden. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de keuze om de inbouw van het alcoholslot tot motorrijtuigen van de categorie B te beperken een voorlopige is. De gevolgen van de maatregel zijn voor de eerstgenoemde beroepschauffeurs derhalve mogelijk thans zwaarder dan in de toekomst. Gelet hierop leidt de toepasselijke regelgeving tot willekeur. Tevens is deze regelgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu voor hem niet voorzienbaar was dat het eenmalig rijden onder invloed van alcohol deze gevolgen zou hebben, aldus [appellant].

Hij voert voorts aan dat het CBR hem de maatregel ten onrechte heeft opgelegd, omdat deze blijkens de memorie van toelichting is bedoeld voor zware drinkers en het rijden onder invloed van alcohol in zijn geval een door bijzondere persoonlijke omstandigheden ingegeven incident betreft. De voorzieningenrechter heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het met deze omstandigheden en zijn belangen geen rekening kon houden. Evenzeer ten onrechte heeft de voorzieningenrechter toepassing gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Vanwege de aan de orde gestelde principiële vragen over de nieuwe regelgeving had de zaak naar een meervoudige kamer moeten worden verwezen, aldus [appellant].

3.1. Hoewel het CBR terecht heeft betoogd dat [appellant] eerst in hoger beroep aanvoert dat de aan hem opgelegde maatregel punitief van aard is, is deze beroepsgrond nauw verweven met de bij de voorzieningenrechter voorgedragen grond, dat de maatregel voor houders van een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorieën C en D onevenredig zware gevolgen heeft. Nu, afhankelijk van het oordeel of de maatregel moet worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, al dan niet indringend aan het evenredigheidsbeginsel wordt getoetst, ziet de Afdeling aanleiding deze beroepsgrond in de beoordeling van het geschil te betrekken.

3.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201302809/1/A3, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een asp aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhoudt. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 7-8 en 17) volgt dat het asp niet ten doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen, maar ermee is beoogd in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigbestuurders die met hoge alcoholgehalten worden aangehouden bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. De betrokkenen kunnen gedurende de deelname aan het asp het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B behouden.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de wet- en regelgever bewust de keuze gemaakt de kosten die aan het asp zijn verbonden voor rekening van de betrokkene te brengen. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 4, blz. 7-8) is hierover onder meer het volgende opgemerkt: "Het is genoegzaam en algemeen bekend dat rijden onder invloed van alcohol gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut ongewenst is. Ook is genoegzaam bekend dat de regering al enige tijd bezig is om dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks heeft de betrokkene een motorrijtuig bestuurd onder invloed van een behoorlijk hoog promillage (voor de "first offender" is dat 1,3‰; voor de recidivist 1,0‰). Hem wordt nu door deel te nemen aan het asp toch een laatste gelegenheid geboden om ondanks zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf de afweging moeten maken of het mobiel blijven opweegt tegen de kosten".

Geen grond bestaat voor het oordeel dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het asp is gericht op een verdergaande benadeling dan noodzakelijk is om het opleggen en de uitvoering ervan mogelijk te maken. Gelet hierop is de maatregel evenmin vanwege het feit dat de kosten ervan ten laste van de betrokkene komen een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

3.3. In het geval van [appellant] heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit tot gevolg dat hij weliswaar de beschikking over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B kan behouden, maar zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C, waarvan hij voor zijn inkomen afhankelijk is, voor ten minste vierentwintig maanden ongeldig is verklaard.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de aan [appellant] opgelegde maatregel om die reden, bezien in het licht van de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01, 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95, 21 september 2006, Maszni tegen Roemenië, nr. 59892/00 en 24 januari 2012, Mihai Toma tegen Roemenië, nr. 1051/06; www.echr.coe.int), vanwege de zwaarte ervan een punitief karakter.

Het betoog van [appellant] dat de aan hem opgelegde maatregel als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangemerkt, slaagt, maar dit leidt, gelet op het hiernavolgende, niet tot het ermee beoogde doel.

3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de wetgever blijkens voormelde memorie van toelichting voor invoering van de maatregel van het asp gekozen, omdat onderzoek heeft uitgewezen dat ten minste een kwart van de verkeersdoden in Nederland het slachtoffer is van een ongeval door alcoholgebruik. In de jaren 2006 en 2007 komt dat neer op jaarlijks ruim tweehonderd verkeersdoden. Driekwart van deze dodelijke ongevallen wordt veroorzaakt door motorrijtuigbestuurders die met een alcoholgehalte van 1,3 ‰ of meer worden aangehouden. In de afgelopen jaren is het totale aantal overtreders van het verbod onder invloed van alcohol een motorrijtuig te besturen weliswaar afgenomen, maar het aantal bestuurders dat met voormeld of een hoger alcoholgehalte wordt aangehouden niet significant afgenomen. Reeds toegepaste instrumenten in de strijd tegen het rijden onder invloed van alcohol, als voorlichtingscampagnes, gerichte verkeerscontroles, educatieve maatregelen en geschiktheidsonderzoeken, hebben geen blijvend effect op deze groep zware overtreders. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat het geregistreerde aandeel van slachtoffers van ongevallen door rijden onder invloed van alcohol - zowel dodelijke slachtoffers als slachtoffers waarbij een ziekenhuisopname noodzakelijk is - tussen 2002 en 2007 geen dalende trend heeft vertoond. De wetgever in formele zin heeft daarom nieuwe instrumenten nodig geacht om de gewenste gunstige trend tot stand te brengen. Een dergelijk instrument is het asp. Doel hiervan is het aantal alcoholgerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. In het buitenland is reeds veel ervaring met het asp opgedaan en zijn de ervaringen positief. Volgens berekeningen van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid kan de invoering van deze maatregel leiden tot een jaarlijkse reductie van vijfentwintig tot dertig verkeersdoden en tweehonderdvijftig tot driehonderd gewonden die een ziekenhuisopname vereisen, aldus de genoemde memorie van toelichting. Daarbij is het vooralsnog niet maatschappelijk aanvaardbaar geoordeeld dat de betrokken rijbewijshouders gedurende het asp motorrijtuigen van de categorieën C en D kunnen besturen, dan wel dat een uitzondering op dat uitgangspunt wordt gemaakt voor beroepsmatige chauffeurs van deze motorrijtuigen. Expliciet is van belang geacht dat van deze chauffeurs een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel mag worden verwacht en dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat verkeersdelicten, ook indien deze buiten werktijd worden begaan, consequenties voor de rijbevoegdheid en daarmee voor de uitoefening van het werk als beroepschauffeur kunnen hebben.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat aan de memorie van toelichting is afgedaan. Gelet op de aldus door de wetgever gemaakte afweging is de Afdeling van oordeel dat artikel 132b, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, artikel 17 van de Regeling en artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. De maatregel van het asp kan niet worden aangemerkt als niet geschikt voor het bereiken van de daarmee beoogde doelen van het verder vergroten van de verkeersveiligheid en het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van ongevallen door het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen. Evenmin gaat de maatregel verder dan ter bereiking van die doelen noodzakelijk is. De keuze van de wetgever om de inbouw van alcoholsloten vooralsnog tot motorrijtuigen van de categorie B te beperken en de betrokken rijbewijshouders, die in belangrijke mate voor voormelde ongevallen en verkeersslachtoffers verantwoordelijk zijn, eerst nadat zij door voltooiing van het asp hebben aangetoond een scheiding tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig te kunnen aanbrengen toe te staan een vrachtwagen of bus te besturen, ligt primair op diens weg en niet op die van de rechter en is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.

Het voorgaande brengt mee dat voormelde nadelige gevolgen voor [appellant] van het besluit tot het opleggen van de maatregel niet maken dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Het betoog van [appellant] dat de financiële verplichtingen die met deelname aan het asp samenhangen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van betrokkenen, maken dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, is het gerechtvaardigd te achten dat de minister op basis van artikel 132c, zesde en zevende lid, van de Wvw 1994 is gekomen tot de vaststelling van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling opgenomen kosten. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten de werkelijke kosten met betrekking tot het opleggen en de uitvoering van het asp te boven gaan.

Artikel 21, eerste lid, van de Regeling voorziet er niet in dat het CBR bij het opleggen van een asp rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokkene. In het betoog van [appellant] dat hij door de te zijnen laste komende kosten onevenredig wordt benadeeld, wordt, bezien in het licht van de doelen van het asp en de door de betrokkene te maken afweging of de mogelijkheid over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B te beschikken opweegt tegen het moeten voldoen van de kosten van het asp, geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR deze bepaling in dit geval buiten toepassing had dienen te laten.

Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte niet heeft onderkend dat de toepasselijke regelgeving wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing dient te blijven.

3.5. De voorzieningenrechter heeft deze regelgeving terecht evenmin in strijd met de verboden op discriminatie en ongelijke behandeling geacht.

Het CBR heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de gevaren voor de verkeersveiligheid, die worden veroorzaakt door het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen, des te groter zijn, indien het om motorrijtuigen van de categorieën C en D gaat, gelet op het gewicht en de omvang van deze voertuigen en op de daarmee te vervoeren lading, die potentieel uit een grote hoeveelheid personen of stoffen bestaat.

Voor zover al niet moet worden geoordeeld dat chauffeurs van motorrijtuigen van deze categorieën enerzijds en van de categorie B anderzijds, gelet op het vorenstaande niet op een lijn zijn te stellen, rechtvaardigt dat de keuze van de wetgever om de betrokken rijbewijshouders, die in de wetenschap van de grote gevaren voor de verkeersveiligheid een motorrijtuig hebben bestuurd, terwijl zij onder invloed van een hoog alcoholgehalte verkeerden, gedurende het asp niet toe te staan motorrijtuigen van de categorieën C en D te besturen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het CBR in rechtens vergelijkbare gevallen geen asp wordt opgelegd. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht het verbod op willekeur niet geschonden geacht. Dat in de toekomst eventueel wettelijk wordt toegestaan een alcoholslot in motorrijtuigen van de categorieën C en D in te bouwen, laat het vorenstaande onverlet. In deze procedure staan mogelijke toekomstige maatregelen niet ter beoordeling.

3.6. Evenzeer terecht heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat de toepasselijke regelgeving en het opleggen van de maatregel aan [appellant] strijd met het rechtszekerheidsbeginsel opleveren.

Zoals het CBR onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis heeft betoogd, moet algemeen bekend worden geacht dat de regering al geruime tijd strijd voert tegen het rijden onder invloed van alcohol en dat het overtreden van het verbod daarop gevolgen voor het rijbewijs kan hebben, ook indien daarvan voor het werk gebruik moet worden gemaakt.

Dat, zoals [appellant] aanvoert, de strafrechter en de bestuursrechter in verschillende uitspraken uiteenlopend hebben geoordeeld over zijn rijbevoegdheid, betekent niet dat het opleggen van de maatregel in strijd is met de rechtszekerheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 12/476 een door [appellant] gevraagde voorlopige voorziening toegewezen zonder daartoe een inhoudelijk oordeel over de toepasselijke regelgeving te geven en de door [appellant] daarover opgeworpen vragen te beantwoorden. Reeds daarom kan uit de toewijzing van die voorziening niet de door [appellant] gestelde rechtsonzekerheid worden afgeleid.

3.7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het CBR, gezien het onweersproken feit dat bij hem op 5 februari 2012 een ademalcoholgehalte van 655 µg/l is geconstateerd, op grond van de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onder b, en 132b, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling, verplicht was hem een asp op te leggen en zijn rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën, met uitzondering van de categorie AM. Het CBR kon en mocht bij het besluit van 4 mei 2012 geen rekening houden met de omstandigheden die volgens [appellant] ertoe hebben geleid dat hij op 5 februari 2012 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het horen in bezwaar mocht worden afgezien.

4.1. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1), mag slechts met toepassing van deze bepaling van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Die situatie doet zich hier niet voor. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat de toepasselijke regelgeving onverbindend is en het besluit van 16 februari 2012 onrechtmatig vanwege strijd met een ieder verbindende verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. Door van het horen af te zien, heeft het CBR [appellant] ten onrechte de mogelijkheid ontnomen dat betoog toe te lichten. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond.

6. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 4 mei 2012 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.7 is overwogen, volgt evenwel dat het CBR terecht het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig heeft verklaard en hem heeft verplicht aan een asp deel te nemen. Dit brengt met zich dat het CBR het daartegen gemaakte bezwaar bij het te vernietigen besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Om deze reden zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Nu het oordeel van de voorzieningenrechter dat het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 16 februari 2012 gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, wordt bevestigd, heeft [appellant] geen zelfstandig belang meer bij toetsing van het betoog met betrekking tot de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb door de voorzieningenrechter, zodat dat geen bespreking behoeft.

7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2012 in zaak nrs. 12/944 en 12/889, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 mei 2012, kenmerk 2012002870/SH, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 mei 2012, kenmerk 2012002870/SH;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013

176-598.