Uitspraak 201203714/1/A4


Volledige tekst

201203714/1/A4.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] te Haaksbergen.

Bij besluit van 29 februari 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de verleende vergunning gehandhaafd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd ter zitting behandeld op 11 februari 2013, waar [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, K.H. Messelink Msc, H.G. Bos, R. van Leeuwen en A.M. Rensen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven, een vergunning als bedoeld in artikel 19d slechts worden verleend indien het college zich op grond van die passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2. In de omgeving van de veehouderij bevinden zich de Natura 2000-gebieden Boddenbroek op circa 3,5 km afstand en Buurserzand en Haaksbergerveen op circa 4 km afstand.

Niet in geschil is dat voor de uitbreiding van de veehouderij ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 een vergunning is vereist en dat deze ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet alleen kan worden verleend indien het college zich op grond van een passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet worden aangetast.

In samenhang met de uitbreiding van de veehouderij is de op 30 augustus 1998 verleende Hinderwetvergunning voor een veehouderij aan de Vrevelinkweg 1-3 te Haaksbergen ingetrokken.

3. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen in de kern dat het college de gevraagde vergunning ten onrechte met toepassing van het "Beleidskader Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen" (hierna: het Beleidskader) en de aan de hand daarvan vastgestelde "Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen Overijssel" (hierna: de Beleidsregel) heeft verleend.

3.1. Het college staat op het standpunt dat toepassing van de Beleidsregel en het Beleidskader tezamen kan worden aangemerkt als een passende beoordeling en dat het zich op grond van die beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de gebieden niet worden aangetast.

3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van heden in zaak nr. 201107526/1/T1/A4 overweegt de Afdeling dat het college zich er met slechts verwijzing naar de toepassing van het Beleidskader en de Beleidsregel, in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, niet van verzekerd heeft kunnen achten dat het project niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.

3.3. De beroepsgrond slaagt. De overige beroepsgronden met betrekking tot de toepassing van de Beleidsregel en het Beleidskader behoeven geen bespreking.

4. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat het college bij de vergunningverlening ten onrechte of op onjuiste wijze de intrekking van de op 30 augustus 1998 verleende Hinderwetvergunning voor de veehouderij aan de Vrevelinkweg 1-3 heeft betrokken. Daartoe voeren zij aan dat de intrekking van deze vergunning ook wordt betrokken bij het verlenen van Nbw-vergunningen aan andere veehouderijen. Verder heeft het college volgens hen miskend dat als gevolg van een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud), waarbij de plaatsing van een biologische luchtwasser is gemeld, de op grond van de Hinderwetvergunning toegestane ammoniakemissie veel lager is geworden dan in de oorspronkelijk vergunde situatie.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2), kan intrekking van een milieuvergunning worden aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of het verlenen van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat.

De Hinderwetvergunning van de veehouderij aan de Vrevelinkweg 1-3 is bij besluit van 11 januari 2011 ingetrokken. In dat besluit is vermeld dat het verband houdt met de voorgenomen uitbreiding van de door [vergunninghouder] gedreven veehouderij. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de Hinderwetvergunning en de bij het bestreden besluit verleende Nbw-vergunning. Het college kon daarom de intrekking van de Hinderwetvergunning voor de veehouderij aan de Vrevelinkweg 1-3 in beginsel bij de verlening van de Nbw-vergunning betrekken. Dat de intrekking van de Hinderwetvergunning ook deels wordt betrokken bij de verlening van een Nbw-vergunning aan een andere veehouderij staat hieraan op zichzelf niet in de weg.
In zoverre faalt de beroepsgrond.

4.2. Het college heeft ter zitting erkend dat het bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van de ammoniakemissie zoals was toegestaan op grond van de situatie zoals deze op 30 augustus 1998 krachtens de Hinderwet was vergund. Hiermee heeft het miskend dat de nadien gedane melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) de vergunde situatie heeft gewijzigd. Op grond van de destijds geldende wettelijke regeling komt de verandering van de werking van de inrichting waarop de melding betrekking heeft, in de plaats van de werking van de inrichting waarop de eerder verleende vergunning betrekking had. Aan die eerder vergunde situatie komt in zoverre geen betekenis toe (uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 6 mei 1998 in zaak nrs. E03.98.0017/P90 en F03.98.0013, JM 1998/118).

Gelet hierop is het college uitgegaan van onjuiste gegevens over de ammoniakemissie die op grond van de ingetrokken Hinderwetvergunning was toegestaan. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 19g van de Nbw 1998 te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de beroepen nagenoeg identiek zijn en [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, gaat het om samenhangende zaken die bij de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt als één zaak.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 29 februari 2012, kenmerk 2012/0043993 en A11-065;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

262-732.