Uitspraak 201300843/2/R6


Volledige tekst

201300843/2/R6.
Datum uitspraak: 11 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], gevestigd te Tegelen, gemeente Venlo,
verzoekster,

en

de raad van de gemeente Venlo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Trade Port Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld. [verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door haar bestuurder, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de ontwikkeling van een grootschalig duurzaam bedrijventerrein.

3. De raad betoogt dat [verzoekster] niet als belanghebbende bij het plan kan worden aangemerkt.

3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1), is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de onderneming in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.

[verzoekster] is een regionale houthandel/houtbewerkingsbedrijf, gevestigd op een bedrijventerrein op ongeveer 8 km afstand van het plangebied. Vast staat dat in de bij de planregels behorende lijst met toegestane bedrijfsactiviteiten eveneens houtindustrie is opgenomen. Dat het plan volgens de raad is vastgesteld met het oog op het voorzien in bedrijfsruimte voor inrichtingen in de logistiek en groothandel, productie en research en development laat onverlet dat het plan de vestiging van houtindustrie bij recht mogelijk maakt. Gelet hierop maakt het plan een ontwikkeling mogelijk in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin [verzoekster] actief is. Het belang van [verzoekster] is derhalve, anders dan de raad betoogt, rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit.

4. [verzoekster] beoogt met haar verzoek onomkeerbare ontwikkelingen ten gevolge van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. [verzoekster] betoogt dat geen behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein. [verzoekster] voert hiertoe aan dat in de omgeving van Venlo reeds verschillende bedrijventerreinen aanwezig zijn en dat deze kunnen worden geherstructureerd om aan de behoefte aan bedrijfsruimte te voldoen. [verzoekster] voert voorts aan dat de groei van bedrijvigheid te groot is ingeschat.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de verrichte marktonderzoeken volgt dat behoefte bestaat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein. Het voorziene bedrijventerrein heeft volgens de raad een aantal onderscheidende kenmerken, zoals grootschalige bedrijfskavels, de aansluiting op de tri modale transportnetwerken en de totale oppervlakte van het terrein. Dergelijke kenmerken zijn op de bestaande bedrijventerreinen volgens de raad niet aanwezig. Herstructurering van deze bedrijventerreinen kan derhalve niet voorzien in dezelfde behoefte aan bedrijfsruimte waarin het plan voorziet, aldus de raad.

4.2. In het rapport 'Tweede actualisatie markttoets Trade Port Noord Venlo' van september 2011, opgesteld door DTZ Zadelhoff in opdracht van de gemeente, staat dat de uitgifte van percelen op het in het plan voorziene bedrijventerrein de komende tien jaar op 100 tot 125 ha zal uitkomen. Rekening houdend met circa 25 ha voor de railterminal, circa 30 ha voor Fresh en Food en circa 15 ha voor recyclers die verplaats moeten worden, zal de totale ingeschatte behoefte aan grond uitkomen op 179 tot 195 ha de aankomende tien jaar. In het rapport staat voorts dat de in het plan voorziene kavels van meer dan 10 ha schaars zijn en een unieke kans vormen om gebruikers te trekken, dat het plan tri modaliteit biedt en dat kavels waarop milieucategorie 5 activiteiten zijn toegestaan schaars zijn.

4.3. Anders dan [verzoekster] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte van het in 4.2 genoemde rapport is uitgegaan. [verzoekster] heeft de stelling dat in het rapport de verwachte groei van bedrijvigheid is overschat niet gemotiveerd, zodat deze stelling niet kan slagen. Voor zover [verzoekster] heeft verwezen naar het rapport 'Werklocaties Limburg 2010' van mei 2011 kan dit evenmin slagen. Dit rapport biedt een overzicht van bedrijventerreinen in Limburg en de beschikbare restcapaciteit, maar hieruit volgt niet dat geen behoefte bestaat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein. [verzoekster] heeft niet betwist dat het voorziene bedrijventerrein beschikt over een aantal onderscheidende kenmerken, zoals grootschalige bedrijfskavels, aansluiting op de weg, het water en het spoor en de mogelijkheid om hier bedrijven met een hoge milieucategorie te vestigen, welke kenmerken niet aanwezig zijn op de reeds bestaande bedrijventerreinen. Voor zover [verzoekster] heeft verwezen naar het bedrijventerrein 'De Windhond' geldt dat de raad onweersproken heeft toegelicht dat dit terrein is gelegen tussen woonwijken en derhalve niet geschikt is voor grootschalige bedrijvigheid. Anders dan [verzoekster] betoogt, heeft de raad zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herstructurering van bestaande bedrijventerreinen niet kan voorzien in dezelfde behoefte als waarin het plan voorziet. De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein.

5. [verzoekster] betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden in Duitsland. [verzoekster] voert hiertoe aan dat niet is onderkend dat deze gebieden dichter bij het plangebied zijn gelegen dan de in de Passende Beoordeling onderzochte Natura 2000-gebieden.

5.1. De raad stelt dat onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Mariapeel en Deurnsche Peel, welke op een afstand van 5,5 onderscheidenlijk ongeveer 7 km van het plangebied liggen. De Natura 2000-gebieden in Duitsland liggen volgens de raad op een afstand van 11 km van het plangebied. Aangezien de gevolgen van het plan op de Nederlandse Natura 2000-gebieden zodanig gering waren, bestond geen aanleiding om de gevolgen op de verder gelegen Duitse gebieden te onderzoeken, aldus de raad.

5.2. In de Passende Beoordeling van 18 oktober 2011 is geconcludeerd dat het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Mariapeel en Deurnsche Peel. Anders dan [verzoekster] stelt, zijn de Natura 2000-gebieden in Duitsland op een grotere afstand van het plangebied gelegen dan de Natura 2000-gebieden Maasduinen en Mariapeel en Deurnsche Peel. Hetgeen [verzoekster] betoogt, biedt gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de effecten van het plan op de Duitse Natura 2000-gebieden hadden moeten worden onderzocht.

6. In hetgeen [verzoekster] overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzitter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.

7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013

523.