Uitspraak 201106650/1/T1/R4


Volledige tekst

201106650/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], gevestigd te Rotterdam (hierna: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], gevestigd te Rotterdam,
3. de vereniging Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe-Waterweggebied, gevestigd te Schiedam, en anderen (hierna: VTM en anderen),
4. [appellant sub 4], gevestigd te Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carvostal B.V., gevestigd te Rotterdam,
6. de stichting Stichting Natuurbescherming Vlinderstrik, gevestigd te Rotterdam (hierna: SNV),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Vlinderstrik", voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Rotterdam, vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], VTM en anderen, [appellant sub 4], Carvostal B.V. en SNV beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], VTM en anderen en SNV hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201106777/1/R4 ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar [appellant sub 1], bij monde van [gemachtigden], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], VTM en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. A.J. Bijl, Carvostal B.V., vertegenwoordigd door A.J. Kranenburg en A. de Vogel, SNV, vertegenwoordigd door J.H. Ochtman en J.F. Dijkshoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, drs. E. de Bever, beiden werkzaam bij de gemeente, en M.J. Houwen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Intrekkingen

2. Ter zitting hebben VTM en anderen hun beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 4a], ingetrokken.

Ter zitting heeft [appellant sub 2] haar beroepsgrond over de op de verbeelding weergegeven huisnummering en de huisnummerkaart ingetrokken. VTM en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond over artikel 16 van het Besluit burgerluchthavens ingetrokken.

Het plan

3. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de aanleg van 140 hectare natuur- en recreatiegebied in het kader van de planologische kernbeslissing "Project Mainportontwikkeling Rotterdam" uit 2006 (hierna: de PKB-PMR) en de daarin neergelegde doelstelling om de leefbaarheid in de Rotterdamse stadsregio te versterken, alsmede in een actualisering van de geldende planologische regelingen in het desbetreffende gebied.

De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door het bebouwingslint aan de Rodenrijseweg aan de noordzijde, de Wildersekade aan de oostzijde, de Doenkade aan de zuidzijde en Oude Bovendijk aan de westzijde. De westzijde van het plangebied wordt gevormd door de Zuidpolder en is gelegen binnen de gemeente Lansingerland. De oostzijde van het plangebied wordt gevormd door de Schiebroekse Polder en is gelegen in de gemeente Rotterdam. Deze twee delen worden ruimtelijk van elkaar gescheiden door het tracé van de Randstadrail en het bedrijventerrein Spoorhaven.

Ontvankelijkheid

4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, in samenhang met artikel 3:16, derde lid, is bij verzending per post een zienswijzegeschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.1. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 13 november 2009 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 24 december 2009.

4.2. [appellant sub 4] stelt dat zij op 16 december 2009 en derhalve voor het verstrijken van de termijn haar zienswijze ter post heeft bezorgd. Ter zitting is gebleken dat de raad de envelop met de poststempel niet kan overleggen waaruit zou blijken dat de zienswijze na het einde van de termijn ter post is bezorgd. Gezien het vorenstaande gaat de Afdeling ervan uit dat [appellant sub 4] haar zienswijze voor het verstrijken van de termijn ter post heeft bezorgd.

Volgens het door de raad geplaatste inkomststempel is de zienswijze van [appellant sub 4] evenwel op 7 januari 2010, derhalve later dan een week na afloop van de termijn, door de raad ontvangen. [appellant sub 4] is er niet in geslaagd aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat het zienswijzegeschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen door de raad.

Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 4] niet tijdig een zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht bij de raad.

4.3. Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan, voor zover van belang voor het beroep, daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheden doen zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 4] gestelde omstandigheid dat het zienswijzegeschrift door de kerstdrukte niet tijdig door de raad is ontvangen.

Het beroep van [appellant sub 4] is dan ook niet-ontvankelijk.

5. De raad betoogt dat [appellant sub 2] geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen de toegestane bouwhoogte van 6 meter voor haar bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie a] te Rotterdam, nu het college van gedeputeerde staten ten behoeve van vervangende nieuwbouwinvesteringen voor [appellant sub 2] een ontheffing als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte heeft verleend van de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen tot een hoogte van 9 meter.

5.1. In de door de raad genoemde omstandigheid ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] niet langer belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen de toegestane bouwhoogte van 6 meter voor haar bedrijfsgebouwen. De Afdeling acht in dit verband van belang dat ter toetsing voorligt hetgeen het plan mogelijk maakt en dat de verleende ontheffing, die zich richt tot het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, in zoverre niet tot wijziging van het plan leidt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van [appellant sub 2] wegens het ontbreken van procesbelang in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Milieueffectrapportage

6. VTM en anderen en SNV betogen dat de raad ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport (hierna: MER) behoefde te worden opgesteld voorafgaand aan de vaststelling van het plan. SNV voert in dit verband aan dat de Vlinderstrik een gevoelig gebied is als bedoeld in artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) en dat reeds de ligging van de voorziene activiteit in een gevoelig gebied mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

6.1. De raad stelt dat ten behoeve van de in het plan voorziene activiteit geen MER behoefde te worden opgesteld, omdat geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor het gebied zijn te verwachten.

6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In artikel 7.19, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, wil ondernemen, het een beslissing neemt omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 7.17, derde lid, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156), aangegeven criteria.

Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met categorie 9 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., dient beoordeeld te worden of een besluit-milieueffectrapport dient te worden gemaakt, in het kader van een bestemmingsplan dat voorziet in de inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer.

6.3. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat ten behoeve van het plan diende te worden beoordeeld of de daarin voorziene activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

De raad heeft in zijn m.e.r.-beoordelingsbesluit van 9 juli 2009 aansluiting gezocht bij het rapport "Bestemmingsplan Vlinderstrik. Aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordeling" van Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam van 15 december 2008 (hierna: de aanmeldingsnotitie). Hierin is onder meer vermeld dat het gebied van de voorgenomen activiteit wordt gevormd door een cultuurlandschap van veenpolders en droogmakerijen en dat het gebied voor het grootste deel uit weilanden bestaat, afgewisseld met sloten, terwijl een gedeelte is bebouwd met kassen. In de aanmeldingsnotitie wordt geconcludeerd dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen van de voorziene activiteit zijn te verwachten. VTM en anderen en SNV hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanmeldingsnotitie is gebaseerd op onjuiste aannames en gegevens dan wel de daarin getrokken conclusies onjuist zijn. Daarbij overweegt de Afdeling dat het plangebied, anders dan SNV stelt, geen deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en als zodanig niet is aan te merken als gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, gelet op de aanmeldingsnotitie, niet heeft mogen concluderen dat de voorziene activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het plan geen MER behoefde te worden opgesteld.

De betogen falen.

Transformatie

Bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen"

7. VTM en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" die zijn toegekend aan een groot deel van de gronden binnen het plangebied.

Zij betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen die de realisering van het plan in zoverre zal hebben voor landschappelijke en natuurlijke waarden in het gebied. Volgens hen zal het plan leiden tot aantasting van de openheid van het gebied en van de geschiktheid daarvan voor weidevogels, zodat niet wordt voldaan aan het in de PKB-PMR opgenomen uitgangspunt dat de planvorming dient te geschieden met respect voor bestaande waarden en de belangen van de degenen die thans in het gebied wonen. VTM en anderen betogen dat de raad bij de invulling van het plan voor de zogenoemde "poldervariant" had moeten kiezen, die voorziet in een gebied waar de natuurwaarden gefaseerd worden versterkt en recreatief agrarisch medegebruik mogelijk wordt gemaakt. Het toekennen van een bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en agrarisch beheer zorgt volgens hen het best voor het in stand blijven van de openheid en de geschiktheid van het gebied voor weidevogels, en respecteert de rechten van bewoners, eigenaren en pachters in het plangebied. Zij stellen dat een zodanige bestemming niet in strijd is met de PKB-PMR.

[appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover de bestemmingen "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" zijn toegekend aan de percelen waarop haar agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt. Zij voert hiertoe aan dat de desbetreffende gronden nodig zijn om haar agrarische bedrijfsactiviteiten voort te zetten en dat daaraan derhalve een agrarische bestemming moet worden toegekend. De toegekende bestemmingen belemmeren investeringen en beperken verdere groei van haar bedrijf, aldus [appellant sub 1].

7.1. In de aanmeldingsnotitie is inzicht gegeven in de bestaande landschappelijke waarden in het plangebied en de invloed van de voorziene activiteit daarop. Vermeld wordt dat de openheid en structuur met de voorziene activiteit in het zuidelijke deel van het plangebied verloren gaat, maar dat in het noordelijke gedeelte de openheid wordt verbeterd doordat een aantal bedrijven zal verdwijnen. Om het weidelandschap te verbeteren zullen kleine landschapselementen worden toegevoegd.

In het rapport "Beschermde en Bedreigde Soorten Vlinderstrik" van bSR ecologisch advies van november 2008 (hierna: het ecologisch advies) is onderzoek gedaan naar de effecten van het plan op beschermde diersoorten. In het ecologisch advies wordt vermeld dat de voorziene activiteit de duurzame staat van instandhouding van de meeste soorten in het gebied faciliteert. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt voor veel soorten een aantrekkelijker leefgebied gecreëerd. De voorgenomen activiteit is in principe gunstig voor de instandhouding van de weidevogelsoorten. Juist extensief beheerd grasland kan hoge dichtheden van de patrijs, grutto en veldleeuwerik huisvesten, aldus het ecologisch advies.

VTM en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in deze stukken neergelegde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

7.2. De raad stelt dat in de PKB-PMR twee beslissingen van wezenlijk belang (hierna: BWB) zijn opgenomen die rechtstreeks van toepassing zijn op het gebied van de Vlinderstrik.

BWB 23 behelst dat in de Schiebroekse- en de Zuidpolder een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied met een oppervlakte van circa 100 hectare zal worden gerealiseerd.

BWB 25 behelst dat de Schiebroekse- en de Zuidpolder zullen worden ingericht als recreatief uitloopgebied en als ecologische verbindingszone tussen de Groenblauwe Slinger en het Rottemerengebied.

Volgens de raad zal gelet hierop een transformatie van het gebied plaats moeten vinden, waarbij een verschuiving in hoofdfunctie plaatsvindt. Het realiseren van deze hoofdfunctie hoeft medegebruik van andere (huidige) functies niet uit te sluiten. Om tegemoet te komen aan de doelstelling om het gebied te transformeren wordt het agrarische gebruik beëindigd en wordt het merendeel van de kassen in het gebied gesloopt, terwijl de ecologische verbindingszone en een recreatief fietspad worden gerealiseerd. Aan de randen van het plangebied zullen enkele van de huidige functies blijven bestaan. Verder zal het gebied openbaar toegankelijk zijn als recreatief uitloopgebied.

De raad stelt dat de zogeheten "poldervariant" nooit aan hem is voorgelegd. Het behoud van het huidige agrarische polderlandschap past volgens de raad niet binnen de uitgangspunten van de PKB-PMR. Volgens de raad dient al het gebied in de Schiebroekse polder dat momenteel een agrarische functie heeft, derhalve ook dat van [appellant sub 1] , een natuurfunctie te krijgen.

7.3. Ingevolge artikel 9.1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing op een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de WRO stelt de ministerraad voor bepaalde aspecten van het nationale ruimtelijke beleid plannen vast. Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de vaststelling van andere plannen op grond van deze wet in acht genomen.

Het ontwerp van de PKB-PMR is voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro ter inzage gelegd. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is van toepassing. Aan een beslissing van wezenlijk belang is niet het in artikel 2a van de WRO bedoelde rechtsgevolg verbonden dat deze door de raad in acht moet worden genomen.

De raad is bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet aan rijksbeleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

7.4. Aan een groot deel van de gronden in het plangebied zijn de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen". Aan de gronden waarop de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 1] plaatsvindt zijn de bestemmingen "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden bestemd voor versterking, ontwikkeling en behoud van natuurlijke waarden.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 2" aangewezen gronden bestemd voor versterking, ontwikkeling en behoud van een ecologische verbindingszone.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 3" aangewezen gronden bestemd voor natuurgebied zoals bedoeld in de bestemming "Natuur - 1" en natuurgebied zoals bedoeld in de bestemming "Natuur - 2".

7.5. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad een afweging te maken tussen het belang bij behoud van onder meer de thans aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden in het plangebied en het belang bij realisering van de uitgangspunten van de PKB-PMR.

De door VTM en anderen aangevoerde stelling dat behoud van landschappelijke waarden en natuurwaarden voor weidevogels het best kan ontstaan bij agrarisch beheer, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De "poldervariant" dan wel een bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" past niet binnen voornoemde uitgangspunten van de door de raad in de afweging betrokken PKB-PMR, die als hoofdfunctie natuur en recreatie voorstaan, met onder meer aan de hoofdfunctie ondersteunende agrarische bedrijvigheid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze door VTM en anderen beoogde inrichting van het plangebied niet wenselijk is.

Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] gewenste bestemming voor de gronden op haar perceel niet wenselijk is, omdat deze evenmin binnen de uitgangspunten van de PKB-PMR past.

De betogen falen.

Recreatie

8. VTM en anderen betogen dat het plan te intensieve recreatie mogelijk maakt. Zij voeren hiertoe aan dat intensieve recreatie en natuurbeheer niet met elkaar zijn te verenigen.

8.1. De raad stelt dat met het plan niet het gehele gebied wordt ingericht voor intensieve recreatie. Het gebied zal grotendeels worden ingericht met extensieve vormen van recreatie zoals fietsen en wandelen. Het recreatief concentratiepunt op het grondgebied van de gemeente Lansingerland zal door de zeer geconcentreerde ligging langs de Landscheiding de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het natuurgebied niet beperken, aldus de raad.

8.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, met bijbehorende voet- en fietspaden.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden bestemd voor extensieve dagrecreatie.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Natuur - 2" aangewezen gronden bestemd voor een recreatieve fiets- en wandelverbinding alsmede een ruiterpad, struin en wandelpaden.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Natuur - 3" aangewezen gronden bestemd voor een recreatieve fiets- en wandelverbinding alsmede een ruiterpad, struin en wandelpaden.

8.3. Gelet op de vormen van recreatie die volgens de planregels in het plangebied op de gronden met de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" zijn toegestaan, waarbij het hoofdzakelijk gaat om paden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze ter plaatse verenigbaar zijn met natuurbeheer.

Het betoog faalt.

Oppervlakte natuur- en recreatiegebied

9. SNV betoogt dat geen 140 hectare, maar 124,4 hectare wordt getransformeerd naar een natuur- en recreatiebestemming. De gronden die zijn bestemd voor infrastructuur en (bestaande) bebouwing kunnen volgens haar niet worden meegenomen bij de berekening van de oppervlakte natuur en recreatie. Hierdoor kan volgens haar niet worden voldaan aan de BWB 23 en 25 van de PKB-PMR.

9.1. De raad stelt dat in het plangebied 140 hectare natuur- en recreatiegebied zal worden gerealiseerd.

9.2. De oppervlakte van het plangebied in de gemeenten Rotterdam en Lansingerland bedraagt 200 hectare, waarvan 40 hectare is gereserveerd voor de A13/A16. De oppervlakte binnen het plangebied waarbinnen het natuur- en recreatiegebied wordt gerealiseerd is derhalve 160 hectare, waarvan 20 hectare is bestemd voor infrastructuur en bestaande bebouwing. Het onbebouwde gedeelte van het plangebied heeft zodoende een oppervlakte van 140 hectare. Uit de stukken blijkt dat in eerdere fasen van de planvorming sprake was van ruimtebehoefte voor sportvelden en volkstuinen op 40 van de 140 hectare, maar dat deze behoefte bij de vaststelling van het plan niet meer bestond. Gelet op hetgeen de verbeelding en de planregels mogelijk maken, kan ook de desbetreffende 40 hectare grond als natuur- en recreatiegebied worden ingericht, zodat in totaal 140 hectare natuur- en recreatiegebied kan worden gerealiseerd.

Gelet hierop heeft de raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oppervlakte waarbinnen een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied binnen het plan mogelijk wordt gemaakt voldoet aan de uitgangspunten die zijn geformuleerd in de BWB 23 en 25 van de PKB-PMR.

Het betoog faalt.

Bestemming "Water"

10. SNV kan zich niet verenigen met de bestemming "Water" die is toegekend aan een perceel aan de zuidzijde van het bedrijventerrein Spoorhaven nabij het spoortracé van de RandstadRail. De volgens SNV tijdelijke waterberging die hiermee mogelijk wordt gemaakt staat volgens haar in de weg aan de opwaardering van de ter plaatse bestaande ecoduiker tot faunapassage. Om als faunapassage te kunnen fungeren dient de ecoduiker te worden ingekort tot 8 meter, hetgeen door de waterberging echter wordt verhinderd, aldus SNV. Zonder bedoelde opwaardering kan volgens SNV niet worden voldaan aan de doelstellingen van de PKB-PMR voor het realiseren van een ecologische verbindingszone. SNV verzoekt om aan het perceel de bestemming "Natuur - 2" ten behoeve van een klein natuurgebiedje toe te kennen en de waterberging overeenkomstig een mondelinge afspraak tussen de gemeente Rotterdam en het Hoogheemraadschap Delfland te verplaatsen naar de Zuidpolder. De locatie van de faunapassage dient op de verbeelding te worden weergegeven en mag niet worden doorgeschoven naar het inrichtingsplan, aldus SNV.

10.1. De raad voert aan dat op de gronden van de gemeente aan de zuidzijde van het bedrijventerrein Spoorhaven nabij het spoortracé van de RandstadRail een waterberging is gerealiseerd ter compensatie van de verharding van het bedrijventerrein Spoorhaven. De waterberging is niet tijdelijk en heeft derhalve de bestemming "Water (WA)" toegekend gekregen, aldus de raad. Onder het spoortracé van de RandstadRail ligt thans een duiker. De precieze locatie van de faunapassage zal volgens de raad bekend worden in het kader van het inrichtingsplan, dat samen met bewoners en andere belanghebbenden zal worden opgesteld. Om maximale flexibiliteit te behouden zijn faunapassages binnen de bestemming voor de betrokken locatie mogelijk. Tevens is hiervoor genoeg ruimte gereserveerd, zodat kan worden voldaan aan de eisen die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd ten aanzien van ecologische verbindingszones. Van een blokkade van de ecologische verbindingszone is dan ook geen sprake, aldus de raad.

10.2. Aan een perceel aan de zuidzijde van het bedrijventerrein Spoorhaven nabij het spoortracé van de RandstadRail is de bestemming "Water" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor waterlopen en waterberging, de aan- en afvoer van oppervlaktewater, met bijbehorende voorzieningen alsmede faunapassages.

10.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels, de voor "Water" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor faunapassages. Op grond van hetgeen SNV heeft aangevoerd is niet aannemelijk dat verwezenlijking van een faunapassage ter plaatse niet mogelijk is en dat niet zou zijn voldaan aan de randvoorwaarden die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd ten aanzien van ecologische verbindingszones. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de uitgangspunten van de PKB-PMR kan worden voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen SNV heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Water" aan het betrokken perceel heeft kunnen toekennen. De bepaling van de precieze locatie van de faunapassage heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Bestemming perceel [locatie b]

11. SNV kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" die is toegekend aan het perceel [locatie b] te Rotterdam. Handhaving van een agrarisch bedrijf op dit perceel belemmert volgens SNV, gezien de locatie op een smalle plek binnen de beoogde ecologische verbindingszone en het intensieve karakter van de melkveehouderij, de realisering van die ecologische verbindingszone. Het desbetreffende bedrijf dient volgens SNV geschikt te worden gemaakt voor aan landbouw gerelateerde activiteiten zoals recreatie en natuurbeheer.

11.1. De raad stelt dat in het plangebied een afname van bedrijfsactiviteiten zal plaatsvinden en dat het verzoek van SNV een inrichtingsverzoek betreft en de planregels invulling van dat verzoek niet verhinderen.

11.2. Aan het perceel [locatie b] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

11.3. De Afdeling acht een zodanige invloed van een agrarisch bedrijf ter plaatse dat de realisering van een ecologische verbindingszone wordt belemmerd niet aannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel slechts beperkt insteekt in een strook gronden waaraan de bestemmingen "Natuur - 2" en "Natuur - 3" zijn toegekend. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het perceel [locatie b] voornoemde bestemming heeft kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Bestemming "Groen" en A13/A16

12. VTM en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Groen" die is toegekend aan gronden in het zuidelijke deel van het plangebied. Volgens hen is de ontwikkeling van de A13/A16 ten onrechte niet in de planvorming meegenomen.

SNV betoogt dat binnen de als "Groen" bestemde reserveringszone voor de A13/A16 ten onrechte niet de twee beplantingsstroken zijn opgenomen die in het vorige plan zijn vastgelegd. Die beplantingsstroken bestaan uit bomen en andere opgaande beplantingen met daarin passende paden en waterlopen.

12.1. Volgens de raad dienen de milieueffecten van de A13/A16 op de omgeving, waaronder de Vlinderstrik, en maatregelen om die effecten te mitigeren te worden onderzocht in het kader van de daarover te voeren besluitvormingsprocedure.

12.2. De gronden in het zuidelijke deel van het plangebied zijn mede bestemd voor "Groen".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor waterlopen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor kleinschalige voorzieningen voor openbaar nut en verkeer en vervoer.

12.3. In de PKB-PMR is rekening gehouden met de A13/A16 door middel van een reserveringszone tussen de zuidzijde van het plangebied en de Doenkade. De reserveringszone voor de A13/A16 maakt geen deel uit van het zoekgebied dat in de PKB-PMR is aangewezen voor natuur- en recreatie. De gronden hebben, in afwachting van definitieve plannen voor de A13/A16, in het plan de bestemming "Groen" gekregen. Hoewel de precieze ligging van de voorziene rijksweg nog niet duidelijk is, is het uitgangspunt dat de rijksweg binnen de reserveringszone wordt aangelegd. Indien blijkt dat het tracé niet de volledige ruimtereservering nodig heeft, kan de zuidelijke natuurzone worden uitgebreid in zuidelijke richting.

Nu hierover nog afzonderlijke besluitvorming moet plaatsvinden heeft de raad de ontwikkeling van de A13/A16 terecht niet in de planvorming meegenomen. Bezwaren tegen voornoemde ontwikkeling kunnen dan ook niet in deze procedure aan de orde komen, maar in een afzonderlijke procedure tegen een hieromtrent te nemen besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid de bestemming "Groen" aan de gronden heeft kunnen toekennen.

Nu met deze bestemming ter plaatse beplantingsstroken mogelijk worden gemaakt, ziet de Afdeling in hetgeen SNV in zoverre heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de desbetreffende bestemming aan de gronden heeft kunnen toekennen.

De betogen falen.

Bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" en de aanduiding "caravanstalling (C)" op de percelen Wildersekade 90, 102 en 110

13. Carvostal B.V., [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" en de aanduiding "caravanstalling", voor zover betrekking hebbend op de onderscheidenlijke percelen [locatie c, d en a] te Rotterdam. SNV kan zich niet verenigen met de aanduiding "caravanstalling".

Carvostal B.V., [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de desbetreffende en gronden reeds jarenlang worden gebruikt voor opslag en stalling van met name caravans en dat, mede gezien het feit dat de gronden rondom voornoemde percelen in het plan geen agrarische bestemming meer hebben, het niet reëel is de gronden te gebruiken ten behoeve van een agrarisch tuinbouwbedrijf.

Carvostal B.V. verzoekt om een bestemmingsomschrijving die zich tevens uitstrekt tot caravanstalling, zodat caravanstalling op alle gronden binnen die bestemming, ook buiten de reeds bestaande caravanstalling, mogelijk is.

[appellant sub 1] verzoekt om een lichte industriebestemming (bedrijf en/of opslag) voor haar gronden. [appellant sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte niet aan al haar als caravan- en camperstalling in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen de aanduiding "caravanstalling" is toegekend. In dit verband voert zij aan dat op de verbeelding één van de bedrijfsgebouwen in zijn geheel ontbreekt en een ander bedrijfsgebouw ten onrechte niet de aanduiding "caravanstalling" heeft gekregen.

[appellant sub 2] verzoekt om een "Bedrijfsbestemming opslag/magazijn" voor haar gronden om de opslag van caravans, boten en overige goederen ter plaatse te kunnen continueren. In dit verband betoogt [appellant sub 2] dat de aanduiding "caravanstalling", gezien de definitie van dit begrip in artikel 1 van de planregels, voor haar onvolledig en te beperkend is, omdat ook andere objecten worden gestald en ook andere activiteiten dan stalling plaatsvinden, zoals opslag en onderhoud. Voorts is de aanduiding "caravanstalling" volgens haar ten onrechte niet aan haar gehele bedrijfsperceel, ook buiten de reeds bestaande caravanstalling, toegekend.

SNV betoogt dat de aanduiding "caravanstalling" het oneigenlijk gebruik van kassen als caravanstalling aan de Wildersekade ten onrechte als zodanig bestemt. In dit verband vreest zij onder meer voor aantasting van het landschap en verkeersonveilige situaties. SNV verzoekt om de aanduiding "caravanstalling" ongedaan te maken.

13.1. De raad stelt dat in het vorige plan "Wildersekade II", dat de raad op 10 januari 1967 heeft vastgesteld en op 28 februari 1968 is goedgekeurd, de desbetreffende gronden uitsluitend een agrarische bestemming hadden, namelijk "Agrarisch gebied zonder bebouwing I".

Het gebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen als caravanstalling is volgens de raad een van de meest voorkomende alternatieve invullingen van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Het is volgens de raad een functie die eigenlijk vreemd is aan het buitengebied. Om het huidige gebruik alsnog planologisch mogelijk te maken, is op de desbetreffende locaties een caravanstalling - uitsluitend - toegestaan in bedoelde agrarische bedrijfsgebouwen. Alhoewel het gebruik als caravanstalling nu als zodanig wordt bestemd, wil de raad verstening van het buitengebied zoveel mogelijk voorkomen. Voorts stelt de raad dat volgens het provinciaal beleid, zoals vastgelegd in de Verordening Ruimte, een uitbreiding van kassen buiten de aangewezen glastuinbouwgebieden niet is toegestaan.

Ten aanzien van het betoog van SNV wijst de raad op het uitgangspunt van het plan dat moet worden uitgegaan van een beëindiging van de bestaande bedrijfsmatige activiteiten op de huidige leest in het plangebied, aangezien deze in de huidige vorm niet verenigbaar zijn met de keuze voor transformatie naar natuurgebied. Het budget laat echter onvoldoende ruimte om alle activiteiten in de Zuid- en Schiebroekse Polder te saneren.

13.2. Aan de gronden op de percelen [locatie c, d en a] is de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" en de aanduiding "caravanstalling" toegekend.

In artikel 1 van de planregels is bepaald dat onder caravanstalling wordt verstaan: het jaarrond exploiteren van de stalling van caravans en andere recreatieobjecten, zoals boten en vouwwagens.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor glastuinbouw, waterbassins, en voorzieningen ten behoeve van glastuinbouw.

Onder c is, voor zover hier van belang, bepaald dat ter plekke van de op de plankaart [lees: verbeelding] aangegeven aanduiding "caravanstalling" het stallen van caravans in de kassen is toegestaan.

13.3. Nu binnen de gronden waaraan de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" is toegekend nog agrarische activiteiten plaatsvinden, heeft de raad deze bestemming naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aan de betrokken percelen kunnen toekennen. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat het toestaan van het bestaande gebruik van kassen als caravanstalling onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving dan wel de transformatie van het plangebied naar natuur- en recreatiegebied belemmert, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid met de aanduiding "caravanstalling" het bestaande gebruik van kassen als caravanstalling aan de Wildersekade als zodanig heeft kunnen bestemmen. Om ongewenste invloed op het voorziene natuur- en recreatiegebied te voorkomen en verstening van het buitengebied tegen te gaan, heeft de raad er voorts in redelijkheid voor kunnen kiezen om stallings- of opslagactiviteiten anders dan bestaande caravanstalling in de zin van artikel 1 van de planregels niet toe te staan. Daarbij overweegt de Afdeling ten aanzien van [appellant sub 2] dat niet aannemelijk is geworden dat voornoemde definitiebepaling niet het huidige gebruik ter plaatse dekt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aan voornoemde percelen toegekende bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" en aanduiding "caravanstalling" heeft kunnen geven.

De betogen falen in zoverre.

13.4. Wat het betoog van [appellant sub 1] betreft dat ten onrechte niet aan al haar als caravanstalling in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen de aanduiding "caravanstalling" is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad erkend dat bij de vaststelling van het plan één van de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 1] op het perceel [locatie d], waarin reeds geruime tijd sprake is van caravanstalling, in afwijking van het uitgangspunt dat ten tijde van de opstelling van het ontwerpplan aanwezige caravanstalling als zodanig wordt bestemd, niet op de verbeelding is opgenomen. Voorts heeft de raad bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent het ten tijde van de opstelling van het ontwerpplan bestaande gebruik van het op de verbeelding opgenomen bedrijfsgebouw van [appellant sub 1] waaraan niet de aanduiding "caravanstalling" is toegekend.

Gelet op het voorgaande heeft de raad het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Tuinbouw" op het perceel [locatie d], genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid op grond van artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt in zoverre.

Het beroep van [appellant sub 1] (voor het overige)

Bestemming "Natuur - 3" op gronden achter het bedrijf

14. [appellant sub 1] kan zich er niet mee verenigen dat aan de gronden direct achter haar bedrijfsbebouwing de bestemming "Natuur - 3" is toegekend. Dit wijkt volgens haar af van gemaakte afspraken in het op 19 november 2009 gehouden overleg met verweerder, volgens welk overleg een strook van ongeveer 18 meter, die wordt gepacht van de gemeente Rotterdam, behouden blijft voor gebruik ten behoeve van [appellant sub 1], de brandweer en het hoogheemraadschap. De desbetreffende grond moet volgens haar in onderling overleg opnieuw bepaald en ingetekend worden en daaraan moet de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" dan wel een lichte industriebestemming worden toegekend.

14.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij niet heeft beoogd bedoelde strook grond te bestemmen als "Natuur - 3". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid op grond van artikel 3:2 van de Awb is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 1] slaagt in zoverre.

Bedrijfswoning

15. [appellant sub 1] betoogt dat aan haar woning en bijbehorende garage op het perceel [locatie d] ten onrechte de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend in plaats van een woonbestemming. Zij voert in dit verband aan dat de bedrijfswoningen aan de [locatie e en a] wel een woonbestemming hebben gekregen.

15.1. De raad stelt dat in overeenstemming met de bestaande situatie de woning als bedrijfswoning is bestemd.

15.2. Aan het perceel [locatie d] is onder meer de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, is ter plaatse van de op de plankaart [lees: verbeelding] aangegeven aanduiding op het adres [locatie d] één bedrijfswoning toegestaan.

15.3. In het vorige plan "Wildersekade II" was aan de desbetreffende woning de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. De raad heeft in overeenstemming met het bestaande gebruik de bedrijfswoning als zodanig bestemd. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad niet aan het bestaande gebruik ter plaatse heeft mogen vasthouden. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met naburige percelen, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat deze situaties planologisch verschillen van die van [appellant sub 1]. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de woning van [appellant sub 1] op het perceel [locatie d] de aanduiding "bedrijfswoning" kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Bebouwingsgrens bedrijfs- en bijgebouwen

16. [appellant sub 1] betoogt dat de bebouwingsgrens voor bedrijfs- en bijgebouwen ten onrechte dwars door haar bedrijfswoning op het perceel [locatie d] is ingetekend. Zij verzoekt om aanpassing van voornoemde bebouwingsgrens aan de huidige grens van haar bedrijfswoning inclusief de bijbehorende tuin.

16.1. Op de verbeelding is ter plaatse van het perceel [locatie d] een "bebouwingsgrens bedrijfs- en bijgebouwen" aangeduid.

Ingevolge artikel 23, lid 23.7, van de planregels zijn, indien op de plankaart [lees: verbeelding] een bebouwingsgrens is aangeduid, bouwwerken uitsluitend binnen deze grens toegelaten.

In artikel 1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder bebouwingsnormen wordt verstaan: de normen aangegeven in de regels en/of plankaart [lees: verbeelding] waaraan bebouwing dient te voldoen (zoals bebouwingsgrens).

In artikel 1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder bouwgrens (bebouwingsgrens) wordt verstaan: de grens van een bouwvlak.

16.2. Uit de verbeelding blijkt dat ter plaatse van het perceel [locatie d] de aangeduide "bebouwingsgrens bedrijfs- en bijgebouwen" de aangeduide bedrijfswoning doorsnijdt. Nu de aangeduide bedrijfswoning als zodanig is bestemd, bestaat naar het oordeel van de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze aanduidingen in strijd met de rechtszekerheid zijn vastgesteld.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 2] (voor het overige)

Bouwmogelijkheden

17. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte een verkleining van de bouwmogelijkheden op haar perceel [locatie a] met zich brengt ten opzichte van het vorige plan. In dit verband voert zij aan dat voor de bedrijfsgebouwen op haar perceel ten onrechte een bouwhoogte van maximaal 6 meter is toegekend. Zij wenst een bouwhoogte van maximaal 9 meter voor de bedrijfsgebouwen op haar perceel. Deze bouwhoogte is volgens haar landschappelijk inpasbaar en heeft tevens een geluidwerend effect.

17.1. Gelet op de verbeelding, in samenhang bezien met artikel 5, lid 5.4, van de planregels, geldt voor bedrijfsgebouwen op het desbetreffende deel van het perceel dat voor "Agrarisch - Tuinbouw" is aangewezen, een maximale goothoogte van 6 meter.

17.2. Het college van gedeputeerde staten heeft op verzoek van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek ten behoeve van vervangende nieuwbouwinvesteringen op het perceel [locatie a] een ontheffing als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte verleend van de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen tot een hoogte van 9 meter. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij heeft ingestemd met het verzoek om ontheffing. Nu de raad zich bij de vaststelling van het plan kennelijk niet voldoende heeft beraden over de wens van [appellant sub 2] om een bouwhoogte van 9 meter toe te staan, heeft hij het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid op grond van artikel 3:2 van de Awb voorbereid.

Het betoog slaagt.

Het beroep van SNV (voor het overige)

18. SNV betoogt dat artikel 5, lid 5.5, van de planregels niet in overeenstemming is met de verbeelding. Op de verbeelding is een maximale hoogte van kassen weergegeven van 6 meter, maar in de planregels is bepaald dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 15 meter. Het plan is volgens SNV op dit punt innerlijk tegenstrijdig.

18.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.5, van de planregels mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15 meter bedragen. In artikel 1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder bouwwerk wordt verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

In artikel 1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder gebouw wordt verstaan: een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

18.2. Gelet op de definitie van "gebouw" in artikel 1 van de planregels zijn de bij het plan mogelijk gemaakte kassen niet aan te merken als "bouwwerken, geen gebouwen zijnde", zodat artikel 5, lid 5.5, van de planregels niet van toepassing is op kassen en derhalve niet tegenstrijdig is met de op de verbeelding weergegeven maximale bouwhoogte van kassen.

Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

19. VTM en anderen betogen dat door de verandering van extensief gebruikt akkerbouwland naar door recreatie intensiever gebruikte, minder open en meer versnipperde natuur negatieve effecten zullen optreden voor het leefgebied van weidevogels als de grutto, patrijs, veldleeuwerik en tureluur. VTM en anderen betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) nodig is en kan worden verleend. Zij betogen dat op voorhand niet vaststaat dat ontheffing van de Ffw kan worden verleend, mede gezien het feit dat het om soorten gaat die beschermd zijn op grond van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).

19.1. De raad stelt dat met het ecologisch advies een gedegen onderzoek aan het besluit ten grondslag is gelegd. Indien een ontheffing van de Ffw nodig zou zijn, hetgeen pas bij de concrete invulling van het plan zal blijken, zal deze kunnen worden verleend, aldus de raad. Het plangebied vormt volgens de raad geen broed- en verblijfplaats voor grutto’s en andere weidevogels en het plan is er niet op gericht om dat te doen ontstaan.

19.2. De vragen of voor de uitvoering van een plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

19.3. In het ecologisch advies staat dat de huidige neerwaartse spiraal waarin de lokale populaties van een aantal weidevogelsoorten zich bevinden een resultante is van de algehele achteruitgang op regionale en landelijke schaal welke al langer gaande is, gecombineerd met negatieve effecten op lokaal niveau. De voorgenomen activiteit is in principe gunstig voor de instandhouding van deze soorten. Juist extensief beheerd grasland kan hoge dichtheden van de patrijs, grutto en veldleeuwerik huisvesten. In het ecologisch advies wordt verder geconcludeerd dat tijdelijke negatieve effecten te verwachten zijn als gevolg van verstoring van broedende vogels tijdens werkzaamheden in het terrein. Deze effecten zijn dusdanig klein van aard dat deze volgens het ecologisch advies door simpele mitigerende maatregelen, al dan niet in het kader van een vereiste ontheffing, zijn te ondervangen.

19.4. Voor zover VTM en anderen zich beroepen op de algemene zorgplicht zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, waaraan ook buiten speciale beschermingszones dient te worden voldaan, inhoudende dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen, overweegt de Afdeling als volgt.

Daargelaten of artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn directe werking toekomt en hierop een beroep kan worden gedaan, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen onder 19.3 is overwogen, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan zich niet verdraagt met die zorgplicht.

19.5. Zoals onder 8.1 is overwogen hebben VTM en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het voornoemde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid binnen planperiode

20. VTM en anderen betogen dat het plan niet binnen de planperiode uitvoerbaar is. [appellant sub 2] betoogt dat de aan haar perceel toegekende bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" niet binnen de planperiode uitvoerbaar is. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat niet valt te verwachten dat de toegekende agrarische bestemming ter plaatse van haar perceel [locatie a] kan worden gerealiseerd.

20.1. De raad stelt dat het plan binnen de planperiode kan worden uitgevoerd.

20.2. De Afdeling leidt uit het verhandelde ter zitting af dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zicht bestond op verwerving van de gronden, waarop het natuur- en recreatiegebied gerealiseerd moet worden, op minnelijke basis dan wel door middel van onteigening. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de aankoop van alle benodigde percelen, maakt nog niet dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.

[appellant sub 2] heeft, gezien haar bestaande activiteiten ter plaatse, niet aannemelijk gemaakt dat de aan haar perceel toegekende bestemming - "Agrarisch - Tuinbouw" met aanduiding "caravanstalling" - niet kan worden gerealiseerd.

Gelet op het voorgaande bestaat op grond van hetgeen VTM en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.

De betogen falen.

Financiële uitvoerbaarheid

21. [appellant sub 2] en SNV betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat onduidelijk is of er voldoende financiële middelen voor het uitkeren van planschadevergoeding. SNV betoogt dat geen transparantie wordt gegeven over de beschikbare gelden.

21.1. De raad stelt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

21.2. In de uitwerkingsovereenkomst tussen de Staat, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam is de uitvoering van het deelproject "750 hectare natuur- en recreatiegebied" van de PKB-PMR overeengekomen. Tussen dezelfde partijen is een addendum op deze overeenkomst overeengekomen (hierna: het addendum).

In artikel 7 van de uitwerkingsovereenkomst is bepaald dat voor de voorbereiding en uitvoering van het programmaonderdeel Schiebroekse Polder en Zuidpolder, en Schiezone door de partijen totaal 30,5 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld. In het artikel is de verdeling over partijen, de wijze van betaling en de indexering van 2% per jaar nader uitgewerkt. In artikel 5 van het addendum is bepaald dat artikel 14.1 van de uitwerkingsovereenkomst aldus komt te luiden dat nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade veroorzaakt door een besluit voor rekening blijft van het bestuursorgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen, met dien verstande dat de nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade die voor rekening zouden zijn gekomen van de Staat als de PKB-PMR concrete beleidsbeslissingen zou bevatten, voor rekening van de Staat komt.

21.3. In hoofdstuk 9 van de plantoelichting staat dat bij de toetsing van de financiële haalbaarheid van het plan onder meer is uitgegaan van ongeveer 140 hectare natuur- en recreatiegebied en ongeveer 26.000 m2 recreatief concentratiepunt. Uitgangspunt is dat het beheer van het natuur- en recreatiegebied wordt afgekocht en uitgevoerd door een beheersorganisatie. Bij de toets is onder meer gekeken naar de beschikbaarheid van gronden en terreinen (waaronder verwervingskosten, schadeloosstellingen en herhuisvesting van zittende ondernemers vallen), fasering van uitgaven en opbrengsten, en civieltechnische aspecten van de herontwikkeling. Op basis hiervan is de conclusie getrokken dat de voorziene ontwikkeling, in overeenstemming met de ruimtelijke en programmatische uitgangspunten zoals omschreven in het masterplan Vlinderstrik, financieel neutraal te realiseren is. De financiële dekking voor de voorbereiding, uitvoering en het beheer is afkomstig van de bijdrage vanuit het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en aanvullende bijdragen vanuit de gemeente Rotterdam, de provincie Zuid-Holland en de stadsregio Rotterdam.

21.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen en het toekennen van planschadevergoeding. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.

De betogen falen.

Uitvoering

22. SNV heeft aangevoerd dat toepassing van de fauna-effectenrapportage (hierna: FER) zal meebrengen dat de ecologische doelstellingen in het plangebied niet zullen worden gehaald. In dit verband wijst SNV erop dat de FER kiest voor vochtig schraal bloemrijk grasland in plaats van moeras en rietruigten. Hierdoor is afgraving van de vervuilde nutriëntrijke bovenlaag geen optie meer, waardoor een bijdrage aan de verbetering van de waterkwaliteit achterwege blijft en de aantrekkingskracht voor foeragerende ganzen en eenden, en daarmee de kans op vogelaanvaringen, toeneemt. Dit noopt volgens SNV tot stringente beheermaatregelen.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Herhaling zienswijzen

23. [appellant sub 2] en SNV hebben zich in hun beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze.

In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.

[appellant sub 2] en SNV hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

De betogen falen.

Bestuurlijke lus

24. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog:

- met in achtneming van hetgeen onder 13.4 is overwogen onderzoek te doen naar het ten tijde van de opstelling van het ontwerpplan bestaande gebruik van het op de verbeelding opgenomen bedrijfsgebouw van [appellant sub 1] waaraan niet de aanduiding "caravanstalling" is toegekend, dan wel een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" op het perceel [locatie d] wat dit bedrijfsgebouw betreft, alsmede met in achtneming van hetgeen onder 13.4 is overwogen een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" op het perceel [locatie d] wat het niet op de verbeelding opgenomen bedrijfsgebouw van [appellant sub 1] betreft;

- met inachtneming van hetgeen onder 14.1 is overwogen een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Natuur - 3" ter plaatse van de gronden achter de bedrijfsbebouwing van [appellant sub 1] ;

- met in achtneming van hetgeen onder 17.2 is overwogen een passende planregeling vast te stellen voor de op het perceel [locatie a] toegestane maximale bouwhoogte.

De raad dient [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdrachten mede te delen en de wijzigingen van het besluit van 7 april 2011 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

De raad dient voorts de Afdeling van de uitkomst op de hoogte te stellen.

Proceskosten en griffierecht

25. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Rotterdam op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 24 de daar omschreven gebreken te herstellen en

- de Afdeling en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de uitkomst mede te delen en

- de wijzigingen van het besluit van 7 april 2011 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

271-650.