Uitspraak 201106311/1/R4


Volledige tekst

201106311/1/R4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te Zuidhorn,
2. [appellant sub 2], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn,
3. de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, gevestigd te Noordhorn, gemeente Zuidhorn,
4. [appellant sub 4], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn,
5. [appellant sub 5], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn,
6. [appellant sub 6], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn,
7. [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te onderscheidenlijk Bentveld, gemeente Zandvoort, Overveen, gemeente Bloemendaal, en Amsterdam,
appellanten,

en

provinciale staten van Groningen,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2011 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Wegomlegging N355 (Noordhorn-Zuidhorn)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7], beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, [appellant sub 2], de vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], bijgestaan door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 7], bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap en mr. H. Hams, advocaten te Enschede, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, H.R. Roelofs, mr. P.H.K. Bijl, mr. M.O. van der Veen en ing. J.B. Koster, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Vereniging van Dorpsbelangen Noordhorn, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 23 december 2011 hebben provinciale staten op verzoek van de Afdeling een tekening ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
Bij tussenuitspraak van 7 maart 2012, nr. 201106311/1/T1/R4, heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 9 maart 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 30 mei 2012, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2012, heeft de raad het inpassingsplan "Wegomlegging N355 (Noordhorn-Zuidhorn)" gewijzigd vastgesteld.

Partijen zijn in gelegenheid gesteld hun zienswijze over het besluit van 30 mei 2012 naar voren te brengen. [appellant sub 1] en [appellant sub 7] hebben daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak ten aanzien van het plandeel "Bedrijf-Gronddepot" in de rechtsoverwegingen 2.15.1.4 onderscheidenlijk 2.15.2 het volgende overwogen.

Ter zitting hebben provinciale staten voorgesteld in de planregels uitdrukkelijk een beperking ten aanzien van de kwaliteit van de grond op te nemen, zodat in het inpassingsplan is verzekerd dat geen verontreinigingen zullen optreden en duidelijk is dat geen milieueffectrapport is vereist. Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van het inpassingsplan een gedeelte van de gronden ter grootte van circa 11-14 hectare dat in eigendom is van [appellant sub 7] en behoort tot het agrarisch bedrijf van [appellant sub 1], dat in totaal over circa 50 hectare beschikt, zal worden onteigend. [appellant sub 7] en [appellant sub 1] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zonder deze gronden geen rendabele bedrijfsvoering meer mogelijk is. Voorts is gebleken dat er nog geen sprake is van zicht op een oplossing voor het resterende gedeelte van het bedrijf van [appellant sub 1]. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in de belangenafweging zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de uitspraak alsnog de bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" betrokken belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] af te wegen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.2 is overwogen en aan de hand van die afwegingen het besluit van 9 maart 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en, voor zover daaraan vervolgens wordt toegekomen, met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.1.4 is overwogen een andere planregeling vast te stellen.

3. Provinciale staten hebben naar aanleiding van de tussenuitspraak een deskundigenrapport laten opstellen door Rentmeesters- taxatie- en adviesbureau Havenga (hierna: Havenga). Onder verwijzing naar dat rapport van 25 april 2012 stellen provinciale staten zich in het besluit van 30 mei 2012 op het standpunt dat, ondanks het ontnemen van een deel van de tot het bedrijf van [appellant sub 1] behorende gronden, sprake is van een volwaardig levensvatbaar bedrijf. Volgens provinciale staten zijn de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] bij behoud van de gronden voor de agrarische bedrijfsvoering ondergeschikt aan het belang dat met de realisering van de N355 is gemoeid. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat, indien de gronden niet alsnog minnelijk kunnen worden verworven, de schade die [appellant sub 1] en [appellant sub 7] ten gevolge van de onttrekking van landbouwgronden zullen leiden, in het kader van de onteigeningsprocedure voor vergoeding in aanmerking zal komen op grond van artikel 42a van de onteigeningswet.

Provinciale staten hebben voorts bij het besluit van 30 mei 2012 de planregels gewijzigd in verband met de berging en depot van grond op gronden waaraan de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" is toegekend.

4. Het besluit van 30 mei 2012 is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onderwerp van het geding.

5. [appellant sub 1] betoogt in haar zienswijze op het besluit van 30 mei 2012 dat provinciale staten onvoldoende gewicht hebben toegekend aan haar belangen. Daartoe voert zij aan dat voortzetting van haar bedrijf niet mogelijk is, nu de omvang van de tot het bedrijf behorende gronden niet meer in verhouding staat tot de inzet van arbeid en het beschikbare kapitaal. Zij brengt naar voren dat verplaatsing van het bedrijf altijd het uitgangspunt is geweest. Zij stelt dat geen sprake is van een volledige vergoeding van de schade die zij lijdt.

[appellant sub 7] betoogt in zijn zienswijze dat in het deskundigenrapport van Havenga niet in aanmerking is genomen dat de rentabiliteit van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 1] wordt aangetast door de onttrekking van gronden aan het bedrijf. Volgens [appellant sub 7] hebben provinciale staten ten onrechte niet in aanmerking genomen dat niet is verzekerd dat met een schadeloosstelling op grond van artikel 42a van de onteigeningswet een rendabel bedrijf kan worden uitgeoefend.

5.1. In het deskundigenrapport van Havenga staat dat [appellant sub 1] een veehouderij- en een loonwerkbedrijf exploiteert en een paardenhouderij heeft. Ten behoeve van de verwezenlijking van de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" zal 11.71.30 hectare grond aan het bedrijf worden onttrokken, waarna het bedrijf nog zal beschikken over 40.88.43 hectare grond. Volgens Havenga is daarmee sprake van een bedrijf dat valt in de door de stichting Landbouw-Economisch Instituut (L.E.I.) van Wageningen University & Research centre in het jaar 2011 gehanteerde bedrijfsgrootteklasse van 30-50 hectare. Deze bedrijfsgrootteklasse vertegenwoordigt volgens Havenga het grootste aandeel van de akkerbouw- en veehouderijbedrijven in Nederland, zodat, aldus Havenga, niet kan worden staande gehouden dat het bedrijf van [appellant sub 1] vanuit objectief oogpunt bezien niet levensvatbaar is. Havenga voegt daaraan toe dat mag worden verwacht dat het agrarisch bedrijf van [appellant sub 1] zich kan aanpassen aan de onttrekking van de gronden, nu uitgangspunt is dat schadeloosstelling op grond van artikel 42a van de onteigeningswet zal plaatsvinden.

5.2 Provinciale staten hebben bij het besluit van 30 mei 2012 de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] bij het behoud van de aan het bedrijf van [appellant sub 1] te onttrekken gronden betrokken. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich daarbij niet in redelijkheid op het deskundigenrapport van Havenga hebben kunnen baseren. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] niet aan het verlies van een gedeelte van de gronden kan worden aangepast. Weliswaar hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 7] terecht aangevoerd dat Havenga niet heeft onderzocht of in de gewijzigde omstandigheden op het bedrijf van [appellant sub 1] nog een rendabele bedrijfsvoering mogelijk is, maar gelet op de bevindingen van Havenga had het op de weg van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] gelegen specifiek aan te voeren waarom in het geval van het bedrijf van [appellant sub 1] niet met de door Havenga gedane algemene constatering kon worden volstaan. Dat hebben zij echter niet aangevoerd. De gestelde omstandigheid dat de bedrijfsvoering is afgestemd op een grotere omvang van de gronden, betekent niet dat geen sprake meer kan zijn van een rendabel levensvatbaar bedrijf op de resterende gronden. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat de onteigening van de gronden plaatsvindt op basis van een schadeloosstelling.

Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten bij het besluit van 30 mei 2012 de belangen die met het realiseren van de N355 zijn gemoeid in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] bij de voortzetting van het bedrijf met behoud van de te onttrekken gronden.

De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 7] falen.

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 7] betogen dat de bij het besluit van 30 mei 2012 gewijzigde planregels niet verzekeren dat op gronden met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" geen verontreinigde grond zal worden toegepast. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de samenstelling van de grond en baggerspecie wordt gecontroleerd. [appellant sub 7] brengt naar voren dat het niet mogelijk is om in planregels te verwijzen naar een milieuvergunning en dat daarom de bij het besluit van 30 mei 2012 gewijzigde planregels onverbindend moeten worden verklaard. Daarnaast voert [appellant sub 7] aan dat de milieuvergunning inmiddels is vervallen, waardoor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in het geding is. Voorts is volgens [appellant sub 7] niet duidelijk of het slib voldoet aan de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften, nu onzeker is of de daaraan ten grondslag gelegde bodemonderzoeken actueel zijn.

6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 9, van de planregels wordt onder "berging en depot van grond" verstaan: berging en depot van grond en baggerspecie als bedoeld in voorschrift 1.1 (voorschriften 1.1.1 tot en met 1.1.10) behorende bij de op 7 april 2009 verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, zoals opgenomen in bijlage 3.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Bedrijf-Gronddepot" aangewezen gronden bestemd voor onder meer berging en depot van grond.

Ingevolge lid 3.3, aanhef en onder b, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden ten behoeve van berging en depot van grond en baggerspecie anders dan berging en depot van grond en baggerspecie als bedoeld in voorschrift 1.1 (voorschriften 1.1.1 tot en met 1.1.10) behorende bij de op 7 april 2009 verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, zoals opgenomen in bijlage 3.

In bijlage 3 van de planregels is opgenomen de door gedeputeerde staten aan de provincie bij besluit van 9 april 2009 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de aanleg van grondlichamen van zand en grond, door middel van het opspuiten van zand en grond uit het Van Starkenborghkanaal.

6.2. Het betoog van [appellant sub 7] dat artikel 1, aanhef en onder 9, en artikel 3.3, aanhef en onder b, van de planregels onverbindend moeten worden verklaard omdat daarin wordt verwezen naar de bij het besluit van 7 april 2009 verleende milieuvergunning, faalt. Deze verwijzing naar het besluit van 7 april 2009 is voldoende duidelijk, temeer nu dat besluit als bijlage 3 bij de planregels is gevoegd. Het rechtszekerheidsbeginsel is derhalve niet in het geding. Evenmin is sprake van een andere rechtsregel die aan de verwijzing in de weg staat. De stelling dat de milieuvergunning inmiddels is vervallen, wat daar verder van zij, doet daar niet aan af.

6.3. Ingevolge het aan de milieuvergunning verbonden voorschrift 1.1.1 mag vergunninghoudster grond en baggerspecie die is ingedeeld in kwaliteitsklassen klasse 0, klasse 1 en klasse 2 gemengd opslaan en bewerken. De kwaliteitsklasse moet overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit worden vastgesteld.

Ingevolge voorschrift 1.1.2 mogen in afwijking van voorschrift 1.1.1 de werkzaamheden om de samenstelling te bepalen ook conform het Besluit bodemkwaliteit plaatsvinden. De kwaliteit van de bodem moet echter wel worden ingedeeld conform het Bouwstoffenbesluit.

Ingevolge voorschrift 1.1.7 moet twee weken voor aanvang van de werkzaamheden een plan van aanpak worden opgesteld waarin procedures voor acceptatie, registratie en controle van de kwantiteit en kwaliteit van binnenkomende grondstromen worden aangegeven.

Ingevolge voorschrift 1.1.8 dient de vergunninghouder te allen tijde te handelen conform het plan van aanpak uit voorschrift 1.1.7 inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 1.1.10 toegezonden wijzigingen.

Ingevolge voorschrift 1.1.10, voor zover hier van belang, dienen, alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle worden toegepast, zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan gedeputeerde staten te worden voorgelegd.

6.4. In de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 is voorzien in een beperking van de kwaliteitsklasse van de grond en baggerspecie die mag worden opgeslagen en bewerkt. Voorts is in de voorschriften 1.1.7, 1.1.8 en 1.1.10 acceptatie, registratie en controle van de kwantiteit en kwaliteit van de grondstromen geregeld. Provinciale staten hebben zich gelet daarop op het standpunt kunnen stellen dat met de verwijzing naar de milieuvergunning in de planregels in voldoende mate is verzekerd dat geen sprake zal zijn van de stort van ernstig verontreinigde grond. Het betoog van [appellant sub 7] dat onzeker is of de bodemonderzoeken, die aan de milieuvergunning ten grondslag liggen, representatief zijn voor de actuele situatie, is niet nader toegelicht en biedt reeds daarom geen grond voor een ander oordeel. De vraag of de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. De daarop betrekking hebbende betogen slagen daarom evenmin.

De betogen falen.

7. Voor zover [appellant sub 1] in haar zienswijze verwijst naar hetgeen zij in het kader van haar beroep tegen het besluit van 9 maart 2011 heeft betoogd, overweegt de Afdeling het volgende. Voor zover dit betoog ziet op aspecten die niet het onderwerp vormen van de door de Afdeling aan provinciale staten gegeven opdracht en de wijze waarop provinciale staten daaraan uitvoering hebben gegeven en voor zover daarover in de tussenuitspraak eindbeslissingen zijn gegeven, blijft dit hier buiten inhoudelijke bespreking. [appellant sub 1] heeft voorts niet geconcretiseerd welke onderdelen van dat betoog niettemin volgens haar nog voor bespreking in aanmerking komen.

8. Gezien de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] tegen het besluit van 9 maart 2011 gegrond, voor zover die zijn gericht tegen het plandeel "Bedrijf-Gronddepot". Dat besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Ten aanzien van de beroepen tegen dat besluit van [appellant sub 7], [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voor het overige en ten aanzien van het beroep daartegen van [appellant sub 2] geheel heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en is in het door hen aangevoerde evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 9 maart 2011 in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] tegen het besluit van 9 maart 2011 zijn daarom voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] daartegen is geheel ongegrond.

9. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 1] tegen het besluit van 30 mei 2012 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het gewijzigd vastgestelde plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 30 mei 2012 in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 1] tegen dat besluit zijn daarom ongegrond.

De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hebben naar aanleiding van het nieuwe besluit van 30 mei 2012 geen zienswijzen ingediend en geen gronden aangevoerd. Hun van rechtswege ontstane beroepen tegen dat besluit zijn daarom ongegrond.

10. Provinciale staten dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] om vergoeding van de kosten voor het opmaken van een deskundigenrapport en het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Niet is gebleken van een deskundigenrapport en van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling gedaan. De Afdeling beschouwt de betrokkenen daarom als gemachtigden van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6]. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] tegen het besluit van 9 maart 2011 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Groningen van 9 maart 2011, voor zover het het plandeel "Bedrijf-Gronddepot" betreft;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] tegen het besluit van 9 maart 2011 voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 9 maart 2011 geheel ongegrond;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 30 mei 2012 ongegrond;

VI. veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen overige proceskosten tot een bedrag van € 67,68 (zegge: zevenenzestig euro en achtenzestig cent);

veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen overige proceskosten tot een bedrag van € 67,68 (zegge: zevenenzestig euro en achtenzestig cent);

veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen overige proceskosten tot een bedrag van € 52,52 (zegge: tweeënvijftig euro en tweeënvijftig cent);

veroordeelt provinciale staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat provinciale staten van Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellant sub 1], € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 5], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 6] en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

378.