Uitspraak 201112435/2/R3


Volledige tekst

201112435/2/R3.
Datum uitspraak: 16 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. vereniging Boomkwekersvereniging Opheusden en Omgeving, gevestigd te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe (hierna: Boomkwekersvereniging),
2. [verzoeker sub 2A], [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 2C], allen wonend te Rhenen (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 2]),
3. stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen, gevestigd te Rhenen (hierna: Stichting WMR),
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Rhenen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer de Boomkwekersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2011, de Stichting WMR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2011 en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2011, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2011, heeft de Boomkwekersvereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2011, heeft de Stichting WMR de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2012, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 januari 2012, waar de Boomkwekersvereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], de Stichting WMR, vertegenwoordigd door [bestuurslid], bijgestaan door mr. A. Derks, [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door F.A.M. Engels, en de raad, vertegenwoordigd door J.M. van Maanen, werkzaam bij de gemeente, en mr. J.G. Lindeman, werkzaam bij het stedenbouwkundig bureau BügelHajema, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Het verzoek van de Boomkwekersvereniging

2.2. De Boomkwekersvereniging heeft bezwaren tegen artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels, op grond waarvan de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend voor een boomkwekerij mogen worden gebruikt indien de gronden tevens voor "intensieve kwekerij" zijn aangeduid. Zij heeft verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, nu de boomkwekerijen hierdoor ernstig in hun bedrijfsmogelijkheden worden beperkt. Slechts bestaande boomkwekerijen zijn als zodanig aangeduid waardoor geen wisselteelt meer mogelijk is. Boomkwekerijen hebben reeds afspraken en voorlopige pachtcontracten gesloten ten aanzien van gronden waar ingevolge het plan geen boomkwekerijen meer mogelijk zijn, aldus de Boomkwekersvereniging.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij al in 2009 de Nota van uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied 2010 heeft vastgesteld waarin is opgenomen dat, om het open landschap te beschermen, nieuwe boomkwekerijen niet gewenst zijn. Toen is bewust gekozen geen voorbereidingsbesluit te nemen om boomkwekerijen de mogelijkheid te geven gronden volgens gemaakte afspraken aan te planten, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat kort voor de vaststelling van het plan een inventarisatie heeft plaatsgevonden van bestaande boomkwekerijen waarbij dat gebruik in het plan door middel van de aanduiding "intensieve kwekerij" als zodanig mogelijk is gemaakt.

2.2.2. De voorzitter overweegt dat, zoals de Boomkwekersvereniging ter zitting heeft bevestigd, het gebruik van gronden voor boomkwekerijen ten tijde van de vaststelling van het plan hierin door middel van de aanduiding "intensieve kwekerij" als zodanig is bestemd. Voorts wordt overwogen dat voor zover andere gronden ten tijde van de inwerkingtreding van het plan als boomkwekerij worden gebruikt, dit gebruik door het overgangsrecht in het plan wordt beschermd. Gebruik van andere gronden voor een boomkwekerij in het kader van wisselteelt wordt in het plan niet mogelijk gemaakt. Weliswaar is gelet hierop aannemelijk dat boomkwekerijen door de inwerkingtreding van het plan in hun bedrijfsvoering zullen worden geraakt, maar gelet op vorenstaande is niet gebleken dat zodanige schade door de inwerkingtreding van het plan zal ontstaan dat dit belang noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de stukken noch ter zitting is gebleken welke gronden en op welke termijn boomkwekerijen die gronden, die niet voor "intensieve kwekerij" zijn aangeduid, beogen te gebruiken voor het kweken van bomen.

2.2.3. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het verzoek van [verzoeker sub 2]

2.3. [verzoeker sub 2] stelt dat ten onrechte de aanduiding "intensieve kwekerij" niet aan het perceel [locatie] is toegekend. Ter zitting heeft [verzoeker sub 2] ter ondersteuning van het spoedeisend belang gesteld dat de huidige pachtovereenkomst met een veehouder op 1 maart 2012 zal eindigen en dat hij de mogelijkheid wil behouden zijn gronden ten behoeve van een boomkwekerij te verpachten, hetgeen door het ontbreken van de aanduiding niet mogelijk is. Daardoor worden de exploitatiemogelijkheden van het perceel beperkt, aldus [verzoeker sub 2]. Voorts stelt [verzoeker sub 2] dat de ter plaatse aanwezige schuur ten onrechte de bestemming "Wonen" heeft gekregen. Hij wenst een agrarisch bouwvlak van 2500 m² ter plaatse van de schuur.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het huidige gebruik van het bijgebouw in het plan als zodanig is bestemd door middel van de bestemming "Wonen" met als nevenactiviteit hobbyboer. Het gewenste agrarische bouwvlak is niet opgenomen, nu volgens de raad ter plaatse geen agrarische werkzaamheden worden verricht in een grotere omvang dan de door de raad voor een agrarisch bedrijf gehanteerde ondergrens van 10 Nederlandse grootte-eenheden. Een boomkwekerij is ter plaatse niet aanwezig en vindt de raad ongewenst om het open landschap te beschermen.

2.3.2. Met betrekking tot het op het perceel aanwezige bijgebouw met de bestemming "Wonen" overweegt de voorzitter dat indien al moet worden geoordeeld dat het huidige gebruik daarvan voor de opslag van landbouwproducten en de stalling van landbouwvoertuigen niet als zodanig in het plan is bestemd, dit gebruik in ieder geval door het overgangsrecht wordt beschermd. In zoverre is reeds daarom geen spoedeisend belang aanwezig.

Voor zover [verzoeker sub 2] een voorlopige voorziening beoogt die voorziet in het door hem gewenste agrarische bouwvlak, wordt overwogen dat een voorlopige voorziening die daarin voorziet te verstrekkend moet worden geacht. Bovendien heeft [verzoeker sub 2] naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat hij op zijn perceel agrarische activiteiten verricht in een zodanige omvang dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarvoor geen agrarisch bouwvlak wordt opgenomen.

De voorzitter overweegt verder dat [verzoeker sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het verbod in het plan het perceel te gebruiken voor een boomkwekerij zodanig wordt benadeeld dat aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.

2.3.3. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.3.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het verzoek van de Stichting WMR

2.4. Ter zitting heeft de Stichting WMR het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening beperkt tot artikel 3, lid 3.4, onder c, en artikel 3, lid 3.8, onder c, van de planregels en de beroepsgrond ten aanzien van het planMER.

2.4.1. De Stichting WMR betoogt dat de genoemde artikelen ten opzichte van het vorige plan ruimere bouwmogelijkheden bieden voor agrarische bedrijven zonder afdoende voorwaarden, waardoor het open landschap onevenredig zal worden aangetast. Zij beoogt een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen voor het landschap te voorkomen. Voorts betoogt zij ten aanzien van het planMER dat de aanvulling daarop ten onrechte niet ter inzage is gelegd, waardoor haar de mogelijkheid is ontnomen hiertegen een zienswijze in te dienen. Ook heeft de raad in strijd met artikel 7.14 van de Wet milieubeheer gehandeld, nu onduidelijk is op welke wijze het planMER bij de planvaststelling is betrokken, met name voor zover het de daarin beschreven alternatieven betreft en de tegen het planMER ingediende zienswijzen.

2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor het plan in 2010 een planMER is gemaakt, dat vervolgens is aangepast. Dit aangepaste planMER is begin 2011 met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage gelegd waarbij gelegenheid is geboden zienswijzen in te dienen. Uit het rapport van de Commissie voor de milieueffectrapportage "Buitengebied 2010, Rhenen; toetsingsadvies over het aangepaste milieueffectrapport en de aanvulling daarop" van 9 juni 2011 blijkt dat de raad dit planMER aan de Commissie heeft aangeboden, alsmede de ingediende zienswijzen. Mede naar aanleiding van zienswijzen en opmerkingen vanuit de Commissie heeft de raad een aanvulling op het planMER gemaakt, welke de Commissie blijkens het rapport in haar advies heeft betrokken. Niet in geschil is dat het geïntegreerde planMER en aanvulling van 18 april 2011 en het toetsingsadvies met het vastgestelde plan ter inzage hebben gelegen.

2.4.3. Gelet op het voorgaande stelt de voorzitter vast dat de aanvulling van 18 april 2011 op het planMER ten tijde van de terinzagelegging van het onwerpplan nog niet was gemaakt, waardoor deze niet met dat ontwerp ter inzage kon worden gelegd. De opvatting dat deze aanvulling aan een zienswijzenprocedure had moeten worden onderworpen alvorens deze aan de Commissie werd voorgelegd, vindt, zoals de Stichting WMR ter zitting ook heeft erkend, geen steun in de wet. Nu niet in geschil is dat de aanvulling ter inzage heeft gelegen met het vastgestelde plan, waardoor de Stichting WMR er kennis van heeft kunnen nemen en de aanvulling heeft kunnen betrekken in haar beroepschrift, is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet gebleken dat de belangen van de Stichting WMR door deze handelswijze zijn geschaad.

2.4.4. Ten aanzien van de inhoud van het planMER overweegt de voorzitter verder dat in de toelichting op het bestemmingsplan is ingegaan op de resultaten en conclusies van het planMER. Verder blijkt uit de tekst van het planMER van 18 april 2011 en het toetsingsadvies van de commissie dat daarin alternatieven zijn besproken. Uit de tekst van het toetsingsadvies blijkt dat de commissie kennis heeft kunnen nemen van de zienswijzen die tegen het planMER en het aangepaste planMER, beide opgesteld in 2010, zijn binnengekomen. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het planMER op zodanig onjuiste wijze bij het plan heeft betrokken dat dit noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4.5. De voorzitter stelt vast dat artikel 3, lid 3.8, onder c, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders inhoudt om onder voorwaarden een bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch" te vergroten tot 1,5 ha.

Gelet hierop zal om het agrarisch bouwvlak te mogen vergroten eerst een wijzigingsplan moeten worden opgesteld. Niet is gesteld of gebleken dat een ontwerpwijzigingsplan van die strekking ter inzage is gelegd of op korte termijn ter inzage zal worden gelegd. Derhalve is naar het oordeel van de voorzitter ten aanzien hiervan niet gebleken van spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

2.4.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 4, ten behoeve van het vergroten van de goothoogte en bouwhoogte van een agrarisch bedrijfsgebouw tot respectievelijk 6 en 12 m, mits wordt voldaan aan een drietal voorwaarden.

De voorzitter overweegt dat artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 4, van de planregels een goot- en bouwhoogte voor agrarische gebouwen bij recht van respectievelijk 4,5 en 9 m mogelijk maakt, zodat de afwijkingsbevoegdheid een verhoging van respectievelijk 1,5 en 3 m mogelijk maakt. Nu het hier een beperkte verhoging betreft en voorts, anders dan de Stichting WMR stelt, als voorwaarde in de planregels is opgenomen dat het bedrijfsgebouw landschappelijk dient te worden ingepast, ziet de voorzitter op voorhand in het aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat deze planregel in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.

2.4.7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012

177-715.