Uitspraak 200800181/1/M1-A


Volledige tekst

200800181/1/M1-A.
Datum uitspraak: 30 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, en anderen (hierna: Natuur en Milieu en anderen),
2. de stichting Stichting Greenpeace Nederland (hierna: Greenpeace), gevestigd te Amsterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te Oudeschip, gemeente Eemsmond,
4. [appellanten sub 4], wonend te Oudeschip, gemeente Eemsmond,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 29 april 2009 in zaak met nr. 200800181/1/M1 heeft de Afdeling in deze zaak het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een aantal vragen, de behandeling van de beroepen geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het procesverloop voorafgaande aan deze uitspraak wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.

Bij arrest van 26 mei 2011 in de gevoegde zaken C-165/09 tot en met C-167/09 (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest) heeft het Hof de vragen beantwoord.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een reactie op het arrest in te dienen. Natuur en Milieu en anderen hebben bij brief van 22 juni 2011 een reactie op het arrest ingediend, Greenpeace bij brief van 27 juni 2011, [appellanten sub 4] bij brief van 27 juni 2011, het college bij brief van 24 juni 2011 en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) bij brief van 24 juni 2011.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken met nrs. 200708144/1/M1, 200708149/1/M1, 200800646/1/M1, 200803143/1/M1 en 200803144/1/M1, wederom ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar Natuur en Milieu en anderen, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, Greenpeace, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.J.W. Snippe en ing. J.P. van Zweeden, beiden werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting RWE, vertegenwoordigd door J. Hannes en G. Bongers, bijgestaan door mr. D.N. Broerse en mr. J.J. Peelen, advocaten te Amsterdam, en J.R. Bloembergen, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

2. Overwegingen

NEC-richtlijn

2.1. Natuur en Milieu en anderen voeren − kort samengevat − aan dat aan de vergunning nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden, omdat het in richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB 2001 L 309; hierna: de NEC-richtlijn) voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010 te bereiken, emissieplafond voor SO2 zal worden overschreden.

RICHTLIJNCONFORME INTERPRETATIE VAN HOOFDSTUK 8 VAN DE WET MILIEUBEHEER

2.2. Bij de beslissing op de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft het college niet aan het nationale emissieplafond voor SO2 getoetst.

2.2.1. Het toetsingskader voor de milieuvergunning is neergelegd in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Hierin is niet vermeld dat de nationale emissieplafonds bij de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning in acht moeten worden genomen.

In de verwijzingsuitspraak van 29 april 2009, in zaak nr. 200800181/1/M1, zag de Afdeling zich evenwel gesteld voor de vraag of - verkort weergegeven - de verplichting om het nationale recht richtlijnconform te interpreteren meebrengt dat het toetsingskader van de Wet milieubeheer in het licht van de NEC-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn in acht moeten worden genomen. Nu de Wet milieubeheer in zoverre mede de implementatie vormt van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, (PB 1996 L 257) thans richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24; de IPPC-richtlijn), rees hierbij de vraag of de verplichtingen van deze richtlijn, in het bijzonder artikel 9, vierde lid, zodanig kunnen en moeten worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn ten volle in acht moet worden genomen.

2.2.2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu en anderen, C-165/09 tot en met C-167/09, onder 1), voor recht verklaard dat artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, in de oorspronkelijke versie ervan en zoals gecodificeerd bij richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten bij de verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie als die waarom het in de hoofdgedingen gaat, niet verplicht zijn, de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx vastgesteld in de NEC-richtlijn, tot de voorwaarden voor de verlening daarvan te rekenen, hoewel zij zich moeten houden aan de uit die NEC-richtlijn voortvloeiende verplichting om in het kader van nationale programma’s passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vast te stellen of te plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van met name die verontreinigende stoffen te beperken tot hoeveelheden die uiterlijk eind 2010 niet groter zijn dan de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven plafonds.

2.2.3. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard, oordeelt de Afdeling dat het college bij de uitleg van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, in het bijzonder de artikelen 8.8, 8.10 en 8.11, de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen niet tot de voorwaarden voor de verlening van de milieuvergunning behoefde te rekenen. Bij de beslissing op de aanvraag om de milieuvergunning behoefde het college dan ook niet aan de nationale emissieplafonds te toetsen.

ONTHOUDINGSPLICHT EN/OF POSITIEVE VERPLICHTINGEN

2.3. De vergunning is verleend gedurende de in artikel 4, eerste lid, van de NEC-richtlijn bedoelde periode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010. De Afdeling zag zich in de verwijzingsuitspraak van 29 april 2009 voor de vraag gesteld of - verkort weergegeven - gedurende deze periode een onthoudingsplicht en/of positieve verplichtingen voor de lidstaat golden en of deze meebrachten dat, als waarborgen ontbraken dat de installatie waarvoor de milieuvergunning is gevraagd niet bijdraagt aan de dreigende overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2, de lidstaat Nederland - ook al maken de emissieplafonds geen deel uit van het toetsingskader van de Wet milieubeheer - niettemin de aangevraagde milieuvergunning moest weigeren, dan wel aan die vergunning nadere voorschriften of beperkingen moest verbinden of compensaties elders moest treffen. Daarbij rees ook de vraag of van belang is in welke mate de installatie aan die dreigende overschrijding bijdraagt.

2.3.1. In voornoemd arrest van 26 mei 2011 heeft het Hof onder 2) voor recht verklaard: "Gedurende de in artikel 4 van de richtlijn 2001/81 bedoelde overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010:

- verplichten artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288, derde alinea, VWEU alsmede richtlijn 2001/81 de lidstaten om zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen;

- lijkt de vaststelling door de lidstaten van een specifieke maatregel inzake één bron van SO2 en NOx als zodanig de verwezenlijking van het door richtlijn 2001/81 voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar te kunnen brengen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is voor elk besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie als die waarom het in de hoofdgedingen gaat;

- verplichten artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 6, 7, leden 1 en 2, en 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/81 de lidstaten enerzijds om programma’s voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies van SO2 en NOx op te stellen en zo nodig bij te stellen en te herzien, die zij voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar dienen te stellen door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie, en binnen de gestelde termijnen aan de Europese Commissie dienen mee te delen, en anderzijds om nationale emissie-inventarissen en -prognoses voor 2010 op te stellen en jaarlijks bij te werken, en daarvan binnen de gestelde termijnen aan de Europese Commissie en aan het Europees Milieuagentschap verslag te doen;

- verplichten artikel 288, derde alinea, VWEU en richtlijn 2001/81 zelf de lidstaten noch om de verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie als die waarom het gaat in de hoofdgedingen te weigeren of te beperken, noch om specifieke compenserende maatregelen vast te stellen telkens wanneer een dergelijke vergunning wordt afgegeven, ook niet bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx."

2.3.2. In voornoemd arrest van 26 mei 2011 heeft het Hof in de punten 79 tot en met 83 als volgt overwogen:

"79 Deze verplichting om zich te onthouden geldt op grond van artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288, derde alinea, VWEU voor de lidstaten eveneens gedurende een overgangsperiode tijdens welke zij hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met de betrokken richtlijn (zie arresten van 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C.316/04, Jurispr. blz. I.9759, punt 42, en 14 september 2006, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C.138/05, Jurispr. blz. I.8339, punt 42).

80 Bijgevolg dient een dergelijke verplichting ook te worden geëerbiedigd tijdens de overgangsperiode bedoeld in artikel 4 van de NEC-richtlijn, tijdens welke de lidstaten de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven jaarlijkse nationale emissiehoeveelheden nog niet in acht hoeven te nemen. Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van de bepalingen en maatregelen waarvan hij de wettigheid dient te toetsen, na te gaan of die verplichting wordt nageleefd (zie in die zin arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 46).

81 In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat een dergelijk onderzoek noodzakelijkerwijs dient te worden verricht op basis van een algehele beoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met alle op het betrokken nationale grondgebied vastgestelde beleidsopties en maatregelen.

82 Gezien het bij de NEC-richtlijn ingevoerde stelsel en met name de programmatische aanpak waarin zij voorziet, zoals in punt 75 van dit arrest opgemerkt, kan de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat namelijk enkel door de lidstaten ernstig worden gedwarsboomd wanneer zij een samenstel van beleidsopties en maatregelen vaststellen en uitvoeren die, inzonderheid gelet op de concrete gevolgen en de toepassing in de tijd ervan, een situatie dulden of in het leven roepen die vanuit het oogpunt van de totale hoeveelheid emissies in de atmosfeer door alle verontreinigende bronnen kritiek is en die de inachtneming eind 2010 van de in bijlage I bij die richtlijn aangegeven plafonds noodzakelijkerwijs in het gedrang brengt (zie naar analogie arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punten 47 en 49).

83 Bijgevolg lijkt een eenvoudige specifieke maatregel inzake één bron van SO2 en NOx, die zou bestaan in het besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie, als zodanig het door de NEC-richtlijn voorgeschreven resultaat, namelijk het beperken van de emissies van die verontreinigende bronnen in de atmosfeer tot totale jaarlijkse hoeveelheden die uiterlijk in 2010 niet groter zijn dan die nationale plafonds, niet ernstig in gevaar te kunnen brengen. Dit geldt a fortiori wanneer de betrokken installatie in omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen pas op zijn vroegst in de loop van 2012 in bedrijf zal worden gesteld."

2.3.3. Gelet op hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard, verplichtten artikel 4, derde lid, van het VEU en artikel 288, derde alinea, van het VWEU alsmede de NEC-richtlijn Nederland zich gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen. De Afdeling leidt uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.3.1 en 2.3.2 is vermeld af, dat de vaststelling van een eenvoudige specifieke maatregel inzake één bron van SO2 - zoals een besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een industriële installatie - het door de NEC-richtlijn voorgeschreven resultaat in beginsel niet ernstig in gevaar kan brengen. Gelet op hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard, staat ter beoordeling van de nationale rechter of dit bij uitzondering voor het bestreden besluit wel het geval is. Hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard en heeft overwogen, brengt de Afdeling tot de gevolgtrekking dat de toetsing zich dient te richten op de beoordeling of juist met de bij het bestreden besluit verleende vergunning erbij het resultaat is dat een samenstel van beleidsopties en maatregelen is vastgesteld en wordt uitgevoerd die een situatie dulden of in het leven roepen die vanuit het oogpunt van de totale hoeveelheid emissies in de atmosfeer door alle verontreinigende bronnen kritiek is en de inachtneming eind 2010 van plafonds noodzakelijkerwijs in het gedrang brengt. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.4. Zoals in de verwijzingsuitspraak is overwogen, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in 2008 de raming dat op 31 december 2010, aan het einde van de overgangsperiode, het voor Nederland gestelde plafond voor SO2 zou worden overschreden, zodat in zoverre de situatie vanuit het oogpunt van de totale hoeveelheid emissies in de atmosfeer door alle verontreinigende bronnen kritiek was. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een installatie waarvan de jaarvracht 1.454 ton SO2 bedraagt; dat is 2,9 % van het nationale emissieplafond voor SO2. Gezien de omvang van deze emissie van de installatie, de mogelijkheden die voor Nederland bestonden om in de periode tussen 2008 en 2010 aangepaste beleidsmaatregelen vast te stellen en uit te voeren, alsmede de omstandigheid dat de betrokken installatie pas op zijn vroegst in de loop van 2012 in bedrijf zou worden gesteld, kan niet staande worden gehouden dat juist met de bij het bestreden besluit verleende vergunning erbij het resultaat was dat een samenstel van beleidsopties en maatregelen was vastgesteld en werd uitgevoerd die een situatie duldden of in het leven riepen die de inachtneming eind 2010 van plafonds noodzakelijkerwijs in het gedrang bracht. Dat, zoals Natuur en Milieu en de Milieufederatie stellen, ten tijde van het bestreden besluit ook vergunningen voor onder meer vier andere kolencentrales in voorbereiding waren die eveneens een aanmerkelijke hoeveelheid SO2 zouden emitteren, maakt dit niet anders, nu het Planbureau voor de Leefomgeving bij zijn ramingen in de Milieubalans 2008, p. 118-119, mede rekening heeft gehouden met de emissies aan SO2 door bedoelde andere kolencentrales. Overigens worden deze centrales ook pas op zijn vroegst in de loop van 2012 in bedrijf gesteld.

2.3.5. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de onthoudingsplicht door het nemen van het bestreden besluit is geschonden.

RECHTSTREEKSE WERKING VAN DE ARTIKELEN 4 EN 6 VAN DE NEC-RICHTLIJN

2.4. In de verwijzingsuitspraak van 29 april 2009 zag de Afdeling zich mede voor de vraag gesteld of - verkort weergegeven - een particulier zich in de periode vanaf 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 op artikel 4 van de NEC-richtlijn kon beroepen. Meer in het bijzonder zag de Afdeling zich gesteld voor de vraag of aan de particulier een algemene aanspraak toekomt op het vaststellen van een pakket van maatregelen dan wel aan de particulier concrete aanspraken toekomen op het treffen van specifieke maatregelen ten aanzien van een individuele installatie, die ertoe leiden of bijdragen dat uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 zouden worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan het nationale emissieplafond.

2.4.1. In zijn arrest van 26 mei 2011 heeft het Hof onder 3), eerste alinea, voor recht verklaard dat artikel 4 van de NEC-richtlijn niet onvoorwaardelijk is en onvoldoende nauwkeurig is om vóór 31 december 2010 door particulieren voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen.

2.4.2. In het licht hiervan overweegt de Afdeling dat Natuur en Milieu en anderen zich niet op artikel 4 van de NEC-richtlijn kunnen beroepen, om te bewerkstelligen dat het bestreden besluit wordt vernietigd en de vergunning alsnog wordt geweigerd dan wel daaraan alsnog nadere voorschriften of beperkingen worden verbonden of compensaties elders worden getroffen.

2.5. In zijn arrest van 26 mei 2011 heeft het Hof onder 3), tweede alinea, voor recht verklaard dat artikel 6 van de NEC-richtlijn de rechtstreeks getroffen particulieren rechten toekent die voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen om te vorderen dat de lidstaten gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 in het kader van nationale programma’s passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vaststellen of plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van de bedoelde verontreinigende stoffen te beperken, zodat uiterlijk eind 2010 aan de nationale plafonds van bijlage I bij die richtlijn wordt voldaan, en de daartoe opgestelde programma’s voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar stellen door middel van heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie.

2.5.1. Het bestreden besluit behelst slechts een beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op samenhangende beleidsopties en maatregelen als bedoeld in rechtsoverweging 2.5 en behoefde daarop ook geen betrekking te hebben. Derhalve is een beroep op artikel 6 van de NEC-richtlijn in dit geval niet aan de orde.

2.5.2. Ten aanzien van het betoog van Natuur en Milieu en anderen dat het bestreden besluit vanwege het ontbreken van inspraakmogelijkheden bij en ontoereikendheid van het nationale programma als bedoeld in artikel 6 van de NEC-richtlijn toch aan de nationale emissieplafonds diende te worden getoetst, overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit behelst slechts een beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning. Uit hetgeen in rechtsoverweging 2.2.3 is overwogen, volgt dat de nationale emissieplafonds niet tot het toetsingskader voor de verlening van een milieuvergunning behoeven te worden gerekend en dat hieraan bij de beslissing op de aanvraag derhalve niet behoefde te worden getoetst, ook niet in het geval van een - zoals Natuur en Milieu en anderen stellen – ontoereikend nationaal programma.

CONCLUSIE NEC-RICHTLIJN

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning in verband met de voor Nederland geldende nationale emissieplafonds had moeten worden geweigerd dan dat wel aan die vergunning nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden, of dat compensaties elders hadden moeten worden getroffen.

2.6.1. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Het door Greenpeace bij nadere memorie van 20 mei 2011 aangevoerde argument dat bij het bestreden besluit ten onrechte niet is beoordeeld of de installatie bijdraagt aan een (dreigende) overschrijding van het voor Nederland geldende nationale emissieplafond voor NOx faalt gelet op rechtsoverweging 2.2.3 eveneens.

2.8. Ten aanzien van het bij voornoemde nadere memorie door Greenpeace naar voren gebrachte betoog dat bij het bestreden besluit ten aanzien van de Duitse Waddeneilanden ten onrechte niet is beoordeeld of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2 dienden de in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) bevoegde gezagen bij de voorbereiding van de besluiten tot vergunningverlening ten behoeve van de centrale van RWE in verband met de mogelijke gevolgen van deze centrale voor de Duitse Waddeneilanden te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming van de Duitse Waddeneilanden wordt aldus bereikt binnen het kader van de besluiten op grond van de Nbw 1998. Gelet hierop heeft Greenpeace geen belang meer bij de beoordeling van deze beroepsgrond.

Coördinatie

2.9. Natuur en Milieu en anderen, [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat, gelet op artikel 7 van de IPPC-richtlijn, de aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met de ingediende aanvragen om een vergunning ingevolge de Nbw 1998.

2.10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200706095/1, rechtsoverweging 2.5.2) ziet artikel 7 van de IPPC-richtlijn niet op coördinatie van een besluit op een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer met een besluit op een aanvraag om vergunning ingevolge de Nbw 1998. De beroepsgrond faalt reeds hierom.

Algemeen toetsingskader Wet milieubeheer

2.11. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.12. Zoals onder 2.11 is overwogen, moeten in de inrichting ten minste de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Locatiespecifieke omstandigheden kunnen vergen dat in het belang van de bescherming van het milieu verdergaande technieken dan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook hierbij komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Voor inrichtingen als hier aan de orde moet het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, rekening houden met het 'Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants' (hierna: het BREF Grote stookinstallaties), met als aanvullend document het 'Reference Document on Best Available Techniques for Industrial Cooling Systems' (hierna: het BREF Koelsystemen). Op grond van tabel 2 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag tevens rekening met de Oplegnotitie BREF Grote Stookinstallaties (hierna: de Oplegnotitie). Volgens de Oplegnotitie is het in het kader (van het belang van het halen van de doelstellingen) van de NEC-richtlijn voor nieuwe energiecentrales van belang om het criterium van de toepassing van de beste beschikbare technieken zo scherp mogelijk in te vullen. Daarom is bij de emissieconcentratiewaarden die zijn opgenomen in tabel 1 van de Oplegnotitie, aangesloten bij de onderkant van de BBT-range in het BREF Grote stookinstallaties.

Emissie van CO2

2.13. Greenpeace betoogt dat het college in strijd met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag het belang van de beheersing van het klimaat niet heeft betrokken. Volgens Greenpeace had het college in dit verband in de vergunning moeten voorschrijven dat de inzet van biomassa in de elektriciteitscentrale tot een geringere uitstoot van CO2 dient te leiden dan het gebruik van kolen. Indien dit niet kan worden gewaarborgd, had de vergunning volgens Greenpeace moeten worden geweigerd.

[appellant sub 3] voert aan dat in de vergunning ten onrechte niet is voorgeschreven dat CO2 uit de rookgassen moet worden afgevangen en opslagen. Volgens hen kan een CO2-afvangst van ten minste 70% voor een inrichting als de onderhavige als beste beschikbare techniek worden beschouwd.

2.13.1. Ingevolge artikel 8.13a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning, indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt.

2.13.2. De in artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verboden (inzake een inrichting waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden) zijn op de inrichting in kwestie van toepassing. Hetgeen appellanten aanvoeren komt er in feite op neer dat ten onrechte in de vergunning geen begrenzing is gesteld aan de directe emissie van het broeikasgas CO2. Een voorschrift met een dergelijke strekking kan ingevolge artikel 8.13a echter uitsluitend aan de vergunning worden verbonden, indien dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt. Greenpeace heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich voordoet. Reeds hierom falen de beroepsgronden met betrekking tot de emissie van CO2.

Aantasting van natuurwaarden

2.14. Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting negatieve effecten heeft op de Waddenzee, onder meer door de aanvoer van steenkolen per schip en door licht en geluid. Zij stellen zich op het standpunt dat deze effecten in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer onvoldoende zijn onderzocht en dat hierover in de vergunning ten onrechte geen aanvullende voorschriften zijn opgenomen. Ter zitting van 25 november 2008 hebben Natuur en Milieu en anderen voorts betoogd dat uit de krachtens de Nbw 1998 verleende vergunningen blijkt dat door de thans vergunde activiteiten een ontoelaatbare aantasting van de Waddenzee zal worden veroorzaakt.

Greenpeace vreest eveneens nadelige gevolgen voor de Waddenzee en voor enkele aangrenzende Natura 2000-gebieden en de daarin voorkomende soorten. Nu uit de aan RWE verleende vergunningen op grond van de Nbw 1998 blijkt dat significante effecten op beschermde habitattypen niet zijn uitgesloten, had het college volgens Greenpeace onderzoek moeten doen naar de effecten van de depositie van verzurende en vermestende stoffen op beschermde habitats. Greenpeace voert in dit verband ook aan dat onvoldoende is onderzocht wat de gecumuleerde gevolgen voor de natuurwaarden in het gebied zullen zijn van de verschillende projecten die in de omgeving van de Eemshaven zijn voorzien.

2.14.1. Het beschermde Vogelrichtlijngebied "Waddenzee", alsmede de overige door Greenpeace bedoelde Natura 2000-gebieden vielen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder de werkingssfeer van de Nbw 1998. Nu de beoordeling van de gevolgen voor deze gebieden dient plaats te vinden in het kader van de Nbw 1998-vergunning, bestaat hiervoor geen ruimte in deze procedure.

De voor de inrichting krachtens de Nbw 1998 verleende vergunningen zijn onderwerp van afzonderlijke procedures. Bij uitspraak van van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2, heeft de Afdeling daarin uitspraak gedaan.

2.14.2. De soortenbescherming komt primair aan de orde in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet, die bij besluit van 1 september 2008 door de minister is verleend, kon worden verleend. In het kader van het onderhavige beroep bestaat geen ruimte om dit bezwaar te beoordelen. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent in het kader van de soortenbescherming, overweegt de Afdeling dat hetgeen Natuur en Milieu en anderen, Greenpeace en [appellant sub 3] naar voren hebben gebracht niet specifiek ziet op de effecten van verschillende emissies voor een of meer in het beschermde Vogelrichtlijngebied "Waddenzee" en enkele andere Natura 2000-gebieden voorkomende soorten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijke nadelige gevolgen voor beschermde soorten niet zodanig zijn, dat nadere voorschriften aan de vergunning op grond van de Wet milieubeheer hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.

Deze beroepsgronden falen.

Cumulatie

2.15. Ten aanzien van het betoog van Greenpeace dat bij het onderzoek naar de gecumuleerde gevolgen van de inrichting met verschillende projecten in de omgeving van de Eemshaven de voorziene elektriciteitscentrale in Dörpen (Duitsland) ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, overweegt de Afdeling dat gezien de afstand tot de inrichting, de oprichting van een electriciteitscentrale in Dörpen niet kan worden beschouwd als ontwikkeling met betrekking tot het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen.

Deze beroepsgrond faalt.

Poederkooltechniek en kolenvergassing

2.16. Greenpeace betoogt dat de poederkooltechniek die in de inrichting wordt toegepast, niet kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek. Volgens haar wordt met kolenvergassing per geproduceerde kWh energie een lagere uitstoot van NOx, SO2, fijn stof en zware metalen veroorzaakt en dient die methode daarom als beste beschikbare techniek te worden beschouwd. De vergunning had daarom volgens Greenpeace moeten worden geweigerd.

2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de opwekking van elektriciteit door middel van de poederkooltechniek, zoals is aangevraagd en bij het bestreden besluit is vergund, kan worden beschouwd als beste beschikbare techniek. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het BREF Grote stookinstallaties.

2.16.2. De poederkooltechniek houdt in dat steenkool tot poeder wordt vermalen en dat dit poeder vervolgens wordt gestookt ten behoeve van de opwekking van elektriciteit. In het BREF Grote stookinstallaties wordt het stoken met behulp van deze techniek als een van de beste beschikbare technieken voor kolengestookte installaties aangemerkt. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de poederkooltechniek in dit geval kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek.

Deze beroepsgrond faalt.

Emissie van stikstofoxiden

2.17. Natuur en Milieu en anderen kunnen zich niet verenigen met de in vergunningvoorschrift 11.2.2 neergelegde grenswaarde van 100 mg/nm3 voor de daggemiddelde concentratie van stikstofoxiden (NOx) in de rookgassen. Deze waarde is volgens hen geen uitvloeisel van de toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Daartoe voeren zij aan dat in het BREF Grote stookinstallaties voor de daggemiddelde waarde een range is vermeld van 50-200 mg/nm3. Volgens Natuur en Milieu en anderen had het college aansluiting moeten zoeken bij de ondergrens van de range in het BREF Grote stookinstallaties.

2.17.1. In vergunningvoorschrift 11.2.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden neergelegd voor de emissie van NOx. Voor de daggemiddelde concentratie van NOx in de rookgassen geldt een grenswaarde van 100 mg/nm3. Voor de jaargemiddelde concentratie geldt een grenswaarde van 60 mg/nm3.

2.17.2. Het college stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van het beperken van de emissie van NOx de beste beschikbare technieken worden toegepast. De grenswaarden voor de daggemiddelde en jaargemiddelde concentraties van NOx zijn gebaseerd op de toepassing van deze technieken. Het college stelt dat de grenswaarden vallen binnen de marges die in het BREF Grote stookinstallaties zijn vermeld. Voorts betoogt het college dat een daggemiddelde concentratie van 50 mg/nm3, zoals voorgesteld door Natuur en Milieu en anderen, in dit geval technisch niet haalbaar is en dat het voorschrijven van een dergelijke grenswaarde tot gevolg zou hebben dat de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten.

2.17.3. Uit de stukken blijkt dat ter vermindering van de emissie van NOx in de rookgassen van de stookinstallaties gebruik wordt gemaakt van geavanceerde low NOx-branders en een DeNOx-installatie (SCR). Volgens het BREF Grote stookinstallaties kunnen deze maatregelen worden beschouwd als beste beschikbare technieken. In het BREF Grote stookinstallaties is voor stookinstallaties zoals de onderhavige een prestatierange opgenomen voor de daggemiddelde concentraties van NOx die bij toepassing van de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt. De hier van toepassing zijnde prestatierange bevat waarden van 90-150 mg/nm3 voor de daggemiddelde concentratie. Nu de emissiegrenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van NOx in de rookgassen binnen deze prestatierange valt, heeft het college ervan kunnen uitgaan dat deze grenswaarde een uitvloeisel vormt van de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 11.2.2 in zoverre toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu.

Natuur en Milieu en anderen miskennen dat in het BREF Grote stookinstallaties voor de daggemiddelde concentratie een prestatierange van 90-150 mg/nm3 is vermeld. De in vergunningvoorschrift 11.2.2 opgenomen grenswaarde van 100 mg/nm3 voor de daggemiddelde concentratie van NOx in de rookgassen ligt vrijwel aan de onderkant van de prestatierange.

Deze beroepsgrond faalt.

Emissie van zwaveldioxide

2.18. Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de grenswaarde van 50 mg/nm3 als daggemiddelde waarde voor de emissie van zwaveldioxide (SO2) in vergunningvoorschrift 11.2.2 te ruim is. [appellant sub 3] verwijst in dit verband naar het "Beoordelingskader nieuwe energiecentrales in Rijnmond", waarin een maximale waarde van 20 tot 40 mg/nm3 voor de daggemiddelde concentratie van SO2 wordt aanbevolen.

2.18.1. In vergunningvoorschrift 11.2.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden neergelegd voor de emissie van SO2. Voor de daggemiddelde concentratie van SO2 in de rookgassen geldt een grenswaarde van 50 mg/nm3. Voor de jaargemiddelde concentratie geldt een grenswaarde van 40 mg/nm3.

2.18.2. Het college stelt dat bij toepassing van natte rookgasreiniging kan worden voldaan aan een grenswaarde van 50 mg/nm3 voor de daggemiddelde concentratie van SO2. Deze grenswaarde ligt ruim binnen de marges die hiervoor in het BREF Grote stookinstallaties zijn opgenomen en stemt daarom volgens het college overeen met de toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.18.3. Bij het stellen van de grenswaarden voor de emissie van SO2 in voorschrift 11.2.2 heeft het college zich gebaseerd op het BREF Grote stookinstallaties.

De door [appellant sub 3] genoemde waarden uit het "Beoordelingskader nieuwe energiecentrales in Rijnmond" waren ten tijde van het bestreden besluit overgenomen in de Oplegnotitie. Deze waarden zien evenwel op de jaargemiddelde concentratie en liggen daarom lager dan de hier aan de orde zijnde grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie.

De techniek die voor de beperking van de SO2-emissie wordt toegepast, te weten natte rookgasreiniging, kan volgens het BREF Grote stookinstallaties worden aangemerkt als beste beschikbare techniek. Voor stookinstallaties als hier aan de orde vermeldt het BREF Grote stookinstallaties voor de daggemiddelde concentratie van SO2 een prestatierange van 20-150 mg/nm3. De grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie SO2 in voorschrift 11.2.2 valt binnen deze prestatierange. Het college heeft er derhalve van kunnen uitgaan dat deze grenswaarde overeenkomt met de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Het college heeft deze grenswaarde naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.

Deze beroepsgrond faalt.

Emissie van stof

2.19. Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor de emissie van stof te ruim zijn. Zij hebben met name bezwaar tegen de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie in voorschrift 11.2.2; volgens hen moet deze grenswaarde rond de 1 tot 1,5 mg/nm3 liggen. Daarnaast stelt [appellant sub 3] zich op het standpunt dat voor de halfuurgemiddelde concentratie van de stofemissie van de overige puntbronnen, te weten de vliegasopslag en handling, een grenswaarde van 2 mg/nm3 aan de vergunning moet worden verbonden.

Voorts stellen Natuur en Milieu en anderen, [appellant sub 3] en Greenpeace zich op het standpunt dat ten aanzien van de reductie van de emissie van stof niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Greenpeace voert in dit verband aan dat een elektrofilter, zoals omschreven in de aanvraag, niet als beste beschikbare techniek kan worden beschouwd, omdat de stofemissie met behulp van een doekenfilter verder kan worden verminderd. Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3] betogen dat ter vermindering van de stofemissie een 6-velds E-filter had moeten worden voorgeschreven in plaats van een 5-velds E-filter.

Natuur en Milieu en anderen voeren daarnaast aan dat vergunningvoorschrift 11.2.6 ten onrechte alleen een grenswaarde bevat voor fijn stof (PM10) en niet voor stof in het algemeen. Dit verdraagt zich volgens hen niet met hetgeen hierover in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en het BREF Grote stookinstallaties is vermeld.

[appellanten sub 4] kunnen zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 2.2.4. Volgens hen dient ter voorkoming van de verspreiding van stofdeeltjes het overslaan, beladen en verwerken van grondstoffen reeds bij een lagere windkracht dan 8 Beaufort te worden gestaakt.

2.19.1. In vergunningvoorschrift 11.2.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden neergelegd voor de emissie van stof. Voor de daggemiddelde concentratie van stof in de rookgassen geldt een grenswaarde van 5 mg/nm3. Voor de jaargemiddelde concentratie geldt een grenswaarde van 3 mg/nm3.

Ingevolge vergunningvoorschrift 11.2.6 mag de jaargemiddelde emissieconcentratie van fijn stof (PM10) na elk doekenfilter van het opslaggebouw voor biomassa niet meer dan 3 mg/nm3 en de halfuurgemiddelde emissieconcentratie van fijn stof (PM10) niet meer dan 5 mg/nm3 bedragen.

Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2.4 mag de overslag, het verladen en het bewerken van (bio)brandstoffen in de open lucht met behulp van een grijper niet plaatsvinden bij een windsnelheid die ter plaatse, gemeten met een schoepenradmeter op een hoogte van twee meter, hoger is dan 20 m/s (windkracht 8 Beaufort).

2.19.2. Het college beschouwt een 5-velds elektrostatisch filter als beste beschikbare techniek. Het college stelt dat het uitvallen van een van de elektrische velden van het filter in de praktijk nauwelijks voorkomt, zodat in dat opzicht geen noodzaak bestaat voor het toepassen van een zesde veld. Ook kan een 6-velds filter volgens het college de stofemissie nauwelijks verder verlagen.

Het college stelt voorts dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie in vergunningvoorschrift 11.2.2 overeenkomt met de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Van een grenswaarde van 1 tot 1,5 mg/nm3, zoals voorgesteld door Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3], kan volgens het college niet worden gegarandeerd dat deze kan worden nageleefd.

Verder stelt het college zich op het standpunt dat de grenswaarde van 5 mg/nm3 voor de overige puntbronnen overeenstemt met hetgeen in de NeR wordt aanbevolen. Ook heeft het college toegelicht dat in vergunningvoorschrift 11.2.6 de term "fijn stof" is gehanteerd, omdat grof stof volledig door de toegepaste emissiereducerende technieken wordt afgevangen.

Voorts zijn ter voorkoming van diffuse emissies van stof maatregelen voorgeschreven, die volgens het college kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken. Het college heeft bij het voorschrijven van deze maatregelen de NeR als uitgangspunt gehanteerd.

2.19.3. Volgens de aanvraag, die wat betreft dit punt deel uitmaakt van de vergunning, wordt in de inrichting ter beperking van de emissie van stof vanuit de schoorstenen van de stookinstallaties een 5-velds elektrostatisch filter met een verwijderingsrendement van 99,95% toegepast. Een elektrostatisch filter met een dergelijk rendement kan volgens het BREF Grote stookinstallaties voor een stookinstallatie als de onderhavige als beste beschikbare techniek worden beschouwd, indien dit filter wordt toegepast in combinatie met natte rookgasreiniging, hetgeen hier het geval is. Het BREF Grote stookinstallaties maakt daarbij geen onderscheid tussen 5-velds en 6-velds filters. Voorts kan er gezien het deskundigenbericht van worden uitgegaan dat de kans op het uitvallen van een of meerdere velden van een elektrostatisch filter gering is.

Gelet op het voorgaande heeft het college het aangevraagde en vergunde 5-velds elektrostatische filter - ook zonder doekfilter - als beste beschikbare techniek kunnen beschouwen.

Dit betoog faalt.

2.19.4. Ten aanzien van de grenswaarden voor de concentratie van stof in de rookgassen in vergunningvoorschrift 11.2.2 overweegt de Afdeling het volgende. In het BREF Grote stookinstallaties zijn voor de emissie van stof daggemiddelde waarden opgenomen. Voor de jaargemiddelde concentratie zijn in het BREF geen waarden vermeld. Voor de daggemiddelde concentratie is voor installaties als hier aan de orde is in het BREF een waarde vermeld van 5-10 mg/nm3. De grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie in voorschrift 11.2.2 valt binnen deze prestatierange. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende gewaarborgd dat in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college een lagere grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van stof in de rookgassen aan de vergunning had moeten verbinden.

Dit betoog faalt.

2.19.5. Bij het stellen van vergunningvoorschrift 2.2.4 heeft het college zich gebaseerd op paragraaf 3.8.1 van de NeR. Volgens het deskundigenbericht behoren steenkool en biomassa tot stuifklasse S4 als bedoeld in de NeR. In de NeR is vermeld dat voor goederen van stuifklasse S4 stofverspreiding bij het laden en lossen in de open lucht dient te worden voorkomen door overslagactiviteiten te staken bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s (windkracht 8 Beaufort). Nu vergunningvoorschrift 2.2.4 overeenkomt met hetgeen in de NeR wordt aanbevolen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter bescherming tegen stofhinder bij de overslag, het verladen en het bewerken van (bio)brandstoffen in de open lucht.

Dit betoog faalt.

2.19.6. Ten aanzien van vergunningvoorschrift 11.2.6 overweegt de Afdeling dat Greenpeace het betoog van het college dat grof stof volledig door de toegepaste emissiereducerende technieken wordt afgevangen en daarom bij dit voorschrift alleen aan de emissie van zwevende deeltjes (PM10) afkomstig van het opslaggebouw voor biomassa een grenswaarde is gesteld, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.

Dit betoog faalt.

2.19.7. Met betrekking tot het ontbreken van grenswaarden voor de stofemissie van andere bronnen dan het opslaggebouw voor biomassa, overweegt de Afdeling het volgende. Voor zover de door [appellant sub 3] bedoelde handling betrekking heeft op de op- en overslag van (bio)brandstoffen, zijn in paragraaf 2.2 van de vergunningvoorschriften verscheidene maatregelen voorgeschreven ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Deze maatregelen komen overeen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt aanbevolen. Gelet hierop heeft het college met betrekking tot deze activiteiten kunnen afzien van het stellen van een emissiegrenswaarde voor de emissie van stof. Voor het overige heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde bronnen een meer dan verwaarloosbare bijdrage leveren aan de emissie van stof vanuit de inrichting. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van grenswaarden voor de stofemissie van deze bronnen niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.

Dit betoog faalt.

Emissie van kwik

2.20. [appellanten sub 4] betogen dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen het ontstaan van schade aan gewassen door het neerslaan van kwik. Natuur en Milieu en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat de in de vergunning neergelegde maximale jaarvracht voor de emissie van kwik te ruim is, mede in het licht van de door het Ministerie van VROM gestelde doelemissie voor heel Nederland van minder dan 450 kg per jaar. [appellant sub 3] dat in de vergunning een onderzoeksverplichting had moeten worden opgenomen met betrekking tot een vermindering van de kwikemissie. Natuur en Milieu en anderen voeren aan dat vergunningvoorschrift 11.2.11, waarin een onderzoek naar de reductie van de emissie van kwik in de rookgassen is voorgeschreven, ten onrechte niet leidt tot een besluit waartegen beroep openstaat.

2.20.1. In vergunningvoorschrift 11.2.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden neergelegd voor de emissie van kwik in de rookgassen. Voor de jaargemiddelde concentratie geldt een grenswaarde van 2,8 μg/nm3. De jaarvracht mag ten hoogste 95 kg per jaar bedragen.

2.20.2. Het college stelt dat de emissiegrenswaarde voor kwik is gebaseerd op toepassing van de beste beschikbare technieken. Verder betoogt het college dat de bijdrage van de kwikemissie vanuit de inrichting aan de heersende achtergrondconcentratie als verwaarloosbaar is. Mede hierom heeft het college geconcludeerd dat niet voor schade aan gewassen hoeft te worden gevreesd.

2.20.3. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 3] dat ten onrechte geen onderzoek naar vermindering van de kwikemissie in de rookgassen is voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat vergunningvoorschrift 11.2.11 een dergelijke onderzoeksverplichting bevat. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

De enkele omstandigheid dat in vergunningvoorschrift 11.2.11 geen goedkeuringsvereiste is neergelegd, kan niet tot het oordeel leiden dat dit voorschrift niet toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat in de inrichting verschillende maatregelen worden toegepast, waaronder natte rookgasreiniging, elektrostatische stoffilters en SCR als DeNOx-installatie. Deze maatregelen kunnen op grond van het BREF Grote stookinstallaties als beste beschikbare technieken worden aangemerkt voor de vermindering van de uitstoot van kwik. Het BREF Grote stookinstallaties bevat geen prestatieranges voor de emissie van kwik. Wel is in het BREF Grote stookinstallaties een indicatieve waarde van 0-5 μg/nm3 vermeld voor de emissie van kwik vanuit kolengestookte stookinstallaties bij de toepassing van een elektrostatisch stoffilter en natte rookgasreiniging voor de ontzwaveling. De grenswaarde voor de emissie van kwik in vergunningvoorschrift 11.2.2 valt binnen deze indicatieve waarde. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarde en de maximale jaarvracht, die daarop is gebaseerd, kunnen worden beschouwd als uitvloeisel van de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken en dat de emissiegrenswaarden voor kwik in vergunningvoorschrift 11.2.2 toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu.

Voor zover het betoog van [appellanten sub 4] over schade aan hun landbouwgewassen zo moet worden begrepen dat volgens hen niettemin strengere grenswaarden hadden moeten worden gesteld ter bescherming van deze gewassen, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de inrichting niet leidt tot een significante toename van de achtergrondconcentratie van kwik die zelf ruim onder het maximaal toelaatbaar risico ligt. Gelet hierop heeft het college in hetgeen [appellanten sub 4] in zoverre naar voren hebben gebracht dan ook geen aanleiding hoeven zien om strengere grenswaarden aan de emissie van kwik te stellen.

Deze beroepsgronden falen.

Emissie van fluoride

2.21. Natuur en Milieu en anderen voeren aan dat in de vergunning een te hoge maximale jaarvracht voor de emissie van fluoride is neergelegd. Voorts is volgens hen onvoldoende onderzocht of de emissie van fluoride zal leiden tot een overschrijding van de daggemiddelde maximaal toelaatbare risicowaarde (hierna: de MTR-waarde) voor fluoride. Daarnaast betogen zij dat vergunningvoorschrift 11.2.12, waarin een onderzoek naar de reductie van de emissie van fluoride in de rookgassen is voorgeschreven, ten onrechte niet leidt tot een besluit waartegen beroep openstaat.

Greenpeace voert aan dat het college, nu het constateert dat de daggemiddelde MTR-waarde voor fluoride ten gevolge van de vergunde activiteiten wordt overschreden, in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een dergelijke overschrijding aanvaardbaar is.

2.21.1. In vergunningvoorschrift 11.2.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden neergelegd voor de emissie van waterstoffluoride (HF) in de rookgassen. Voor de jaargemiddelde concentratie geldt een grenswaarde van 0,5 mg/nm3. De jaarvracht mag ten hoogste 17 ton per jaar bedragen.

2.21.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fluoride in overeenstemming is met de toepassing van de beste beschikbare technieken. Volgens het college kan natte rookgasreiniging worden aangemerkt als beste beschikbare techniek voor de beperking van de uitstoot van fluoride.

Het college betoogt verder dat van de MTR-waarden kan worden afgeweken, omdat deze waarden geen wettelijke normen zijn. Het college acht een overschrijding van de MTR-waarden voor fluoride in dit geval aanvaardbaar. In dit verband stelt het college allereerst dat de voor de branche gangbare emissiereducerende technieken worden toegepast en dat verdergaande end-of-pipe-maatregelen niet kunnen worden gevergd. Verder stelt het college dat op het industrieterrein Eemshaven geen specifieke ecologische waarden voorkomen die verhoogd gevoelig zijn voor fluoride, zoals herten en andere grazers. Voorts stelt het college dat de Waddenzee niet gevoelig is voor fluoride en dat de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ten behoeve van de gezondheid van de mens niet worden overschreden. Daarnaast betoogt het college dat invulling is gegeven aan de inspanningsverplichting voor het bereiken van de MTR-waarden door in voorschrift 11.2.12 een onderzoek naar een verdere reductie van de fluoride-emissie voor te schrijven.

2.21.3. De enkele omstandigheid dat in vergunningvoorschrift 11.2.12 geen goedkeuringsvereiste is neergelegd, kan niet tot het oordeel leiden dat dit voorschrift niet toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu.

2.21.4. Ten aanzien van het beroep op de in paragraaf 4.3 van de NeR genoemde waarden voor het MTR van fluoride, stelt de Afdeling voorop dat, zoals zij eerder in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, MTR-waarden geen grenswaarden zijn die in acht moeten worden genomen, maar waarden waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt.

2.21.5. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het gezien de constante emissie van de inrichting in de rede ligt om de beoordeling te concentreren op de waarde voor het jaargemiddelde MTR van fluoride. De Afdeling ziet mede gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zijn motivering niet op goede gronden uitsluitend de jaargemiddelde MTR heeft betrokken.

2.21.6. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat de jaargemiddelde achtergrondconcentratie van fluoride in de omgeving van de inrichting 0,05 μg/m3 bedraagt, hetgeen overeenkomt met de jaargemiddelde MTR-waarde voor fluoride. Gelet op rechtsoverweging 2.6.4 van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2 moet deze aan het besluit ten grondslag liggende veronderstelling juist worden geacht.

In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat voor de verwijdering van fluorideverbindingen uit rookgassen de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de in de vergunning opgenomen jaargemiddelde grenswaarde van 0,5 mg/nm3 valt binnen de prestatierange die volgens het BREF Grote stookinstallaties met toepassing van de beste beschikbare technieken kan worden gehaald. De vergunde emissie leidt tot verhoging van de achtergrondconcentratie, waarbij de jaargemiddelde MTR-waarde met gemiddeld 4% wordt overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Gelet op het deskundigenbericht en de door het college gegeven motivering ziet de Afdeling in hetgeen Natuur en Milieu en anderen en Greenpeace hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende invulling heeft gegeven aan de in paragraaf 4.3 van de NeR opgenomen inspanningsverplichting om de emissie van fluoride zoveel mogelijk te beperken.

De beroepsgrond faalt.

Emissie van stoffen met een minimalisatieverplichting

2.22. Greenpeace voert aan dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt hoe invulling is gegeven aan de minimalisatieverplichting die in paragraaf 3.2.1 van de NeR is opgenomen. Het betreft in het bijzonder de uitstoot van dioxinen, furanen en PAK’s.

2.22.1. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit de inrichting verschillende stoffen worden uitgestoten waarvoor volgens de NeR een minimalisatieverplichting geldt.

In vergunningvoorschrift 11.2.2 heeft het college grenswaarden neergelegd voor de emissie van dioxinen en furanen. Voor de jaargemiddelde concentratie van dioxinen en furanen in de rookgassen geldt een grenswaarde van 0,0026 ng/nm3. De maximale jaarvracht bedraagt 89 mg per jaar. Het college stelt dat de jaargemiddelde grenswaarde lager is dan de emissie-eis van 0,1 ng/m3 als halfuurgemiddelde die in de NeR is vermeld, en tevens lager is dan de emissie-eisen voor dioxinen en furanen die uit andere - hier overigens niet rechtstreeks van toepassing zijnde - regelingen en documenten kunnen worden afgeleid.

2.22.2. Uit het bestreden besluit leidt de Afdeling af dat volgens het college bij de vergunde activiteiten geen PAK’s vrijkomen. Greenpeace heeft niet aannemelijk gemaakt dat wel PAK's vrijkomen.

In paragraaf 3.2.1 van de NeR worden polychloordibenzodioxines (PCDD) en polychloordibenzofuranen (PCDF) aangemerkt als extreem risicovolle stoffen. Voor dergelijke stoffen geldt volgens de NeR een minimalisatieverplichting, hetgeen betekent dat moet worden gestreefd naar een nulemissie.

In vergunningvoorschrift 11.2.2 zijn emissie-eisen gesteld voor de uitstoot van dioxinen en furanen. De in dit voorschrift gestelde grenswaarde van 0,0026 ng/nm3 voor de jaargemiddelde concentratie dioxinen en furanen is ongeveer 40 maal lager dan de in de NeR vermelde emissie-eis van 0,1 ng/nm3 bij een emissievracht van meer dan 20 mg per jaar, die volgens de NeR kan worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van de beste beschikbare technieken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Greenpeace hierover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij het stellen van de grenswaarden voor de emissie van dioxinen en furanen onvoldoende invulling heeft gegeven aan de minimalisatieverplichting.

Deze beroepsgrond faalt.

Geluid

2.23. [appellanten sub 4] en [appellant sub 3] vrezen geluidhinder vanwege de inrichting. [appellant sub 3] betoogt dat niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens hem dienen alle transportbanden geheel te worden afgedekt en geïsoleerd en dienen pompstations en trafostations te worden geïsoleerd. Verder betoogt hij dat vanwege de nabijheid van de Waddenzee de totale geluidimmissie op de grens van de Waddenzee onder de 30 dB(A) dient te blijven.

2.23.1. Het college stelt dat ten aanzien van geluid de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat de centrale overeenkomstig de beste beschikbare technieken wordt uitgevoerd en omdat waar mogelijk gebruik zal worden gemaakt van geluidsisolatie, dempers en overige bronmaatregelen. De transportbanden zullen grotendeels gesloten worden uitgevoerd. Het college stelt verder dat de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en dat de grenswaarde op de zonegrens niet wordt overschreden.

2.23.2. De inrichting is gelegen op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Eemshaven. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht en het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is gevoegd, blijkt dat de grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens niet wordt overschreden. Tevens blijkt daaruit dat de waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen in de zone niet worden overschreden.

Uit de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, leidt de Afdeling af dat een gedeelte van de Waddenzee in het tweede Provinciaal Omgevingsplan van de provincie Groningen is aangewezen als stiltegebied, waarvoor in de provinciale milieuverordening een immissiegrenswaarde van 30 dB(A) is opgenomen. Een gedeelte van de Waddenzee rond het gezoneerde industrieterrein Eemshaven is niet aangewezen als stiltegebied. In vergunningvoorschrift 8.3 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op een aantal in zee gelegen referentiepunten. Op referentiepunt Z08 geldt ingevolge vergunningvoorschrift 8.3 een grenswaarde van 28 dB(A). Op de andere in zee gelegen referentiepunten gelden ingevolge vergunningvoorschrift 8.3 lagere grenswaarden. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de vergunde activiteiten ter plaatse van het deel van de Waddenzee dat als stiltegebied is aangewezen, niet leiden tot een overschrijding van de voor dat stiltegebied geldende immissiegrenswaarde van 30 dB(A).

Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 3] dat niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, stelt de Afdeling vast dat het college in het bestreden besluit is ingegaan op geluidbeperkende maatregelen in de inrichting. Dit, gevoegd bij hetgeen in het deskundigenbericht over deze maatregelen is vermeld, leidt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de inrichting in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Deze beroepsgronden falen.

Trilling

2.24. [appellanten sub 4] vrezen voor schade aan hun onroerende zaken als gevolg van trillingen.

2.24.1. Volgens het college is trillinghinder niet te verwachten, gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen. Het college heeft daarom geen voorschriften hierover aan de vergunning verbonden.

2.24.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat gezien de aard van de vergunde activiteiten, het bodemtype en het feit dat de dichtstbijzijnde woningen op een afstand van ongeveer 1200 meter van de inrichting zijn gelegen, niet is te verwachten dat ter plaatse van die woningen nog merkbare trillinghinder voor personen kan worden ondervonden. Volgens het deskundigenbericht kan er daarom van worden uitgegaan dat geen schade door trillingen aan gebouwen zal ontstaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbinden van voorschriften inzake trillinghinder niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.

Deze beroepsgrond faalt.

Licht

2.25. [appellanten sub 4] vrezen lichthinder als gevolg van de activiteiten in de inrichting. Volgens hen dient de uitstraling van de verlichting zo veel mogelijk te worden beperkt.

2.25.1. Ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder heeft het college vergunningvoorschrift 1.1.7 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat de verlichting in de inrichting zodanig moet zijn uitgevoerd dat steeds een behoorlijke oriëntatie binnen de inrichting mogelijk is en bij duisternis werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, zowel binnen als buiten de gebouwen kunnen worden verricht. De in de inrichting aangebrachte en gebruikte verlichting moet echter volgens dit voorschrift zodanig zijn afgeschermd dat geen onnodig hinderlijke lichtinstraling buiten de inrichting waarneembaar is.

2.25.2. De woning van [appellanten sub 4] bevindt zich op een afstand van ongeveer 1.500 meter van de inrichting. Gezien deze afstand acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellanten sub 4] lichthinder door directe lichtinstraling in hun woning kunnen ondervinden. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 1.1.7 toereikend is ter bescherming tegen lichthinder.

Deze beroepsgrond faalt.

Restwarmte

2.26. Greenpeace betoogt dat het college ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat restwarmte aan derden dient te worden geleverd. Volgens Greenpeace volgt uit het BREF Koelsystemen dat het gebruik van restwarmte is aan te merken als beste beschikbare techniek.

2.26.1. Het college stelt dat het voorschrijven van de levering van restwarmte aan derden buiten de invloedssfeer van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is gelegen. Het college wijst op vergunningvoorschrift 5.1.2, waarin een onderzoek is voorgeschreven naar onder meer verdergaande restwarmtebenutting binnen de eigen inrichting dan wel gerealiseerde warmtelevering aan derden. In het onderzoeksrapport dient gemotiveerd te worden aangegeven of, en zo ja in welke mate en op welke wijze, restwarmtebenutting of -levering zal plaatsvinden.

2.26.2. Het aan de vergunning verbinden van een voorschrift voor de naleving waarvan de vergunninghouder afhankelijk is van de medewerking van derden, is in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Daarom kan aan een vergunning geen voorschrift worden verbonden waarin de vergunninghouder verplicht wordt gesteld restwarmte te leveren aan derden. Ten aanzien van het betoog van Greenpeace dat een voorschrift aan de vergunning moet worden verbonden dat RWE verplicht restwarmte aan derden aan te bieden, overweegt de Afdeling dat het aanbieden van restwarmte in geen van de in dit geval relevante BREF-documenten, te weten het BREF Grote stookinstallaties en het BREF Koelsystemen, als beste beschikbare techniek wordt aangemerkt.

In het deskundigenbericht is vermeld dat uit het milieueffectrapport blijkt dat benutting van restwarmte is beoogd en technisch mogelijk is, maar dat er ten tijde van het bestreden besluit nog geen reële afzetmogelijkheid was. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat aan de vergunning een voorschrift is verbonden waarbij een onderzoek naar de benutting van restwarmte is voorgeschreven, heeft het college zich, zonder het BREF Koelsystemen te miskennen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het benutten van restwarmte niet van RWE kon worden gevergd.

Deze beroepsgrond faalt.

Kwaliteitseisen brandstoffen

2.27. Greenpeace voert aan dat de emissiegrenswaarden in de vergunning onvoldoende bescherming bieden tegen het vrijkomen van schadelijke stoffen bij het meestoken van biomassa. Zij stelt dat afhankelijk van de kwaliteit en de soort biomassa zeer wisselende gehalten gevaarlijke stoffen kunnen worden uitgestoten en dat ten onrechte niet voor al deze stoffen daggemiddelde emissiegrenswaarden zijn gesteld. Daardoor staat volgens Greenpeace onvoldoende vast dat de MTR-waarden, voor zover deze voor bepaalde stoffen gelden, niet worden overschreden. Ditzelfde geldt volgens Greenpeace voor het verbranden van steenkool, omdat daarbij ook verschillen in de kwaliteit kunnen voorkomen.

2.27.1. Het college stelt dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften voldoende waarborgen dat bij het meeverbranden van biomassa geen onaanvaardbare emissies van schadelijke stoffen worden veroorzaakt. In dit verband wijst het college in de eerste plaats op de emissiegrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Daarnaast zijn voorschriften aan de vergunning verbonden inzake de acceptatie van (bio)brandstoffen. Het betreft onder meer vergunningvoorschrift 2.1.2, waarin onder meer is bepaald dat een geactualiseerde versie van het Brandstoffen acceptatie- en verwerkingsbeleid van de RWE-centrale (A&V-beleid) aan het bevoegd gezag dient te worden overgelegd en door het bevoegd gezag moet worden goedgekeurd.

2.27.2. In vergunningvoorschrift 2.1.1 is bepaald welke soorten biomassa in de inrichting mogen worden ingezet als brandstof in de stookinstallatie. Het betreft uitsluitend stoffen van de zogenoemde witte lijst, opgesteld door Infomil. Gezien de toegelaten soorten biomassa en gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bij de verbranding van biomassa in de inrichting structureel andere schadelijke stoffen kunnen vrijkomen. Verder volgt uit vergunningvoorschrift 2.1.2 dat het A&V-beleid informatie moet bevatten over onder meer de acceptatiecriteria voor biomassa en het acceptatieonderzoek. In vergunningvoorschrift 2.1.4 is bepaald dat vergunninghouder te allen tijde conform het - door het bevoegd gezag goedgekeurde - A&V-beleid dient te handelen. Het A&V-beleid is als bijlage G bij de aanvraag gevoegd en maakt deel uit van de vergunning. Daarnaast zijn in de vergunning voor een aantal stoffen emissiegrenswaarden opgenomen.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat Greenpeace niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet toereikend zijn om te waarborgen dat bij de verbranding van verschillende typen biomassa geen onaanvaardbare emissies van schadelijke stoffen worden veroorzaakt. Het college heeft in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van emissiegrenswaarden voor andere stoffen dan die waarvoor in de voorschriften reeds emissiegrenswaarden zijn neergelegd.

Voor zover het beroep van Greenpeace betrekking heeft op de kwaliteit van de steenkool die in de inrichting wordt verbrand, overweegt de Afdeling het volgende. In vergunningvoorschrift 11.2.1 is bepaald dat het jaargemiddelde zwavelgehalte in de kolen niet meer mag bedragen dan 1,0% op gewichtsbasis en droge kolen. Daarnaast heeft het college emissiegrenswaarden gesteld voor de uitstoot van SO2. Zoals hierboven onder 2.18.3 reeds is overwogen, komen deze emissiegrenswaarden overeen met de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Voorts is in de aanvraag, die wat betreft dit punt deel uitmaakt van de vergunning, vermeld dat ter beperking van de emissie van SO2 een rookgasontzwavelingsinstallatie wordt toegepast. Greenpeace heeft niet nader aangeduid welke andere - mogelijk in de steenkool aanwezige - stoffen dan zwavel volgens haar het stellen van kwaliteitseisen aan de gebruikte steenkool noodzakelijk maken. De Afdeling ziet daarom in hetgeen Greenpeace heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niettemin aanvullende voorschriften inzake de kwaliteit van de te gebruiken steenkool aan de vergunning had moeten verbinden.

Deze beroepsgrond faalt.

Monitoring

2.28. [appellant sub 3] betoogt dat de voorgeschreven jaargemiddelde normen voor chloriden, fluoriden, metalen en dioxinen niet handhaafbaar zijn, omdat slechts twee maal per jaar gedurende enkele uren wordt gemeten.

Greenpeace betoogt dat het "Emissie meet- en beheersprogramma", dat op grond van vergunningvoorschrift 11.4.4 door vergunninghoudster moet worden opgesteld en uiterlijk drie maanden voorafgaande aan de eerste inbedrijfname aan het bevoegd gezag moet worden overlegd, voorafgaand aan het verlenen van de vergunning had moeten worden opgesteld en beoordeeld. Daarnaast is, nu dit programma geen deel uitmaakt van de vergunning, onzeker of wordt voldaan aan de eisen van het BREF Monitoring.

2.28.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 11.2.5 moet de emissieconcentratie in het rookgas van de beide stookinstallaties op kolen en/of biomassa van de componenten zoutzuurgas (HCl), fluorwaterstofgas (HF), kwik (Hg), cadmium (Cd) en thallium (Tl), (overige) zware metalen, dioxines (PCDD) en furanen (PCDF) en van ammoniak (NH3) twee keer per jaar worden bepaald door een afzonderlijke meting met een representatieve continue monstername gedurende een representatieve meetperiode bij vollast.

In vergunningvoorschrift 11.2.8 is bepaald dat aan de emissieconcentratie-eisen uit de tabel in vergunningvoorschrift 11.2.2 voor de afzonderlijk gemeten componenten zoutzuurgas (HCl), fluorwaterstofgas (HF), kwik (Hg), cadmium (Cd) en thallium (Tl), (overige) zware metalen, dioxines (PCDD) en furanen (PCDF) van elk van de beide stookinstallaties op kolen en/of biomassa wordt voldaan als geen gemiddelde gedurende de meetperiode van elke component de jaargemiddelde waarde van de betreffende emissie-eis te boven gaat.

In vergunningvoorschrift 11.4.4, voor zover hier van belang, is bepaald dat de in de voorschriften van de vergunning en de in rechtstreeks van toepassing zijnde regelgeving gestelde meetverplichtingen door vergunninghoudster in een "Emissie meet- en beheersprogramma" moeten worden vastgelegd. Uiterlijk drie maanden voorafgaand aan de eerste inbedrijfname moet dit programma aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

Ingevolge vergunningvoorschrift 11.4.5, voor zover hier van belang, dienen de bemonsteringen en emissiemetingen overeenkomstig het vastgelegde "Emissie meet- en beheersprogramma" te worden uitgevoerd.

2.28.2. Het college stelt dat het twee maal per jaar meten van de componenten chloriden, fluoriden, metalen en dioxinen toereikend is en in overeenstemming met het 'Reference Document on the General Principles of Monitoring' (hierna: het BREF Monitoring) en de NeR. Op basis van twee metingen kunnen volgens het college een jaargemiddelde en een jaarvracht worden berekend. Het college stelt dat met een periodieke meting voor deze stoffen een nauwkeuriger meetresultaat kan worden bereikt dan met een continue meting.

2.28.3. Uit vergunningvoorschriften 11.2.5 en 11.2.8 volgt dat op basis van twee metingen per jaar wordt vastgesteld of voor de hier aan de orde zijnde stoffen aan de emissiegrenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie uit voorschrift 11.2.2 wordt voldaan. Gezien het deskundigenbericht kan ervan worden uitgegaan dat bij de emissies van deze stoffen een stabiele procesvoering plaatsvindt, zodat geen grote fluctuaties in de concentraties van de desbetreffende stoffen zijn te verwachten. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van de emissies van deze stoffen kan worden volstaan met een meetfrequentie van twee maal per jaar en dat op basis van dat aantal metingen kan worden vastgesteld of de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties van deze stoffen worden overschreden.

Deze beroepsgrond faalt.

2.28.4. In vergunningvoorschrift 11.4.4, aanhef en onder a tot en met f, is bepaald welke elementen het "Emissie meet- en beheersprogramma" ten minste moet bevatten, waarbij tevens is vermeld welke normen van toepassing zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee onvoldoende is gewaarborgd dat het "Emissie meet- en beheersprogramma" aan de daaraan te stellen eisen zal voldoen.

Deze beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.29. Greenpeace en [appellanten sub 4] voeren aan dat het college ten aanzien van de luchtkwaliteit ten onrechte heeft volstaan met de constatering dat de grenswaarden voor de concentraties van NOx en zwevende deeltjes (PM10) op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, in samenhang met bijlage 2 behorende bij de Wet milieubeheer, niet worden overschreden. Zij stellen zich op het standpunt dat, ook indien de grenswaarden niet worden overschreden, een verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving moet worden voorkomen. Greenpeace beroept zich in dat verband op artikel 9 van Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PB 1996 L 296; hierna: Richtlijn 96/62/EG). Voorts betogen Greenpeace en [appellanten sub 4] dat het college bij de beoordeling van de emissies van NOx en zwevende deeltjes (PM10) onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie als gevolg van andere activiteiten en voorgenomen activiteiten in de omgeving van de inrichting. Het betreft naast de inrichting van RWE onder meer een kolencentrale van NUON, de uitdieping van de vaargeul en de verlenging van de Wilhelminahaven.

2.29.1. Het college stelt dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit alle initiatieven in de Eemshaven zijn betrokken en dat derhalve voldoende rekening is gehouden met cumulatieve effecten. De grenswaarden voor NOx, SO2 en PM10 worden volgens het college noch in de bestaande situatie noch na het oprichten en in werking brengen van de inrichting overschreden. Het college baseert zich daarbij op de verspreidingsberekeningen die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen, alsmede op de aanvraag en twee onderzoeksrapporten uit 2007.

2.29.2. Ten aanzien van het beroep dat Greenpeace heeft gedaan op Richtlijn 96/62/EG overweegt de Afdeling het volgende.

De vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Hetgeen Greenpeace heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat Richtlijn 96/62/EG op incorrecte wijze is geïmplementeerd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer of dat de volledige toepassing van Richtlijn 96/62/EG niet daadwerkelijk is verzekerd. Rechtstreeks beroep op de bepalingen van Richtlijn 96/62/EG is in dit geval dan ook niet mogelijk.

2.29.3. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit in de omgeving van de inrichting de grenswaarden voor NOx en zwevende deeltjes (PM10) niet werden overschreden. In het bestreden besluit, de aanvraag en het milieueffectrapport is ingegaan op de gevolgen voor de luchtkwaliteit van cumulatie in verband met andere activiteiten en toekomstige activiteiten in de omgeving van de inrichting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar deze effecten en de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit.

Anders dan Greenpeace en [appellanten sub 4] betogen, kan uit artikel 5.16 en volgende van de Wet milieubeheer niet worden afgeleid dat, ook wanneer de grenswaarden voor NOx en zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden, de concentraties voor deze stoffen niet mogen toenemen.

Deze beroepsgronden falen.

Conclusie

2.30. De beroepen zijn ongegrond.

2.31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011

579.