Uitspraak 201011714/1/R2


Volledige tekst

201011714/1/R2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting E.G.E.L., gevestigd te Gorssel, gemeente Lochem, [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Eefde, gemeente Lochem (hierna: de stichting en anderen),

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan de provincie Gelderland een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen van een omleiding van de N348 tussen Zutphen en Eefde.

Bij besluit van 1 november 2010 heeft het college het door de stichting en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben de stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. P.G.A. van der Hoeven, en het college, vertegenwoordigd door P.J. van der Eijk en R.L.M. Westerhof en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De omleiding van de N348 zal op ongeveer 500 meter van het gebied "Uiterwaarden IJssel" komen te liggen. Bij besluit van 24 maart 2000 is dit gebied aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Voorts stond dit gebied ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG (de Habitatrichtlijn).

Daarnaast was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het gebied "Uiterwaarden IJssel" het ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht.

2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e, onder a, van de Nbw 1998, voor zover hier relevant, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt, voor zover hier relevant, dat voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt dat indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts kan worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2.3. De stichting en anderen kunnen zich niet verenigen met het besluit van 1 november 2010. Zij betogen hiertoe dat het besluit is gebaseerd op onjuiste verkeersgegevens, omdat de omleiding van de N348 een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Derhalve zijn ook de berekeningen inzake de stikstofdepositie onjuist, aldus de stichting en anderen. Zij voeren verder aan dat niet kan worden uitgesloten dat de omlegging van de weg de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten, aangezien het verkeer hiermee dichter langs het Natura 2000-gebied zal worden geleid. Voorts vrezen de stichting en anderen dat de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied ten gevolge van de wegomlegging in gevaar zal komen. Zij wijzen er in dit kader op dat de kritische depositiewaarden van een aantal habitattypen in de huidige situatie reeds worden overschreden en dat de omlegging van de weg een toename van de stikstofdepositie met zich brengt.

De stichting en anderen betogen voorts dat het college ten onrechte de in de passende beoordeling genoemde beheermaatregelen niet als een voorwaarde aan de verleende vergunning heeft verbonden.

2.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de stichting en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de N348, anders dan waarvan is uitgegaan in het milieueffectrapport (hierna: MER) dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, een bovenregionaal karakter heeft. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college er op heeft gewezen dat de N348 voornamelijk een regionaal verbindende functie heeft, tussen Arnhem en Zutphen en tussen Zutphen en de A1/Deventer en Deventer - Raalte. Hierbij heeft het college gewezen op de Corridorstudie N348 Zutphen - A1. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het enkele feit dat ook verkeer van of naar buiten de regio gelegen gebieden gebruik maakt van deze weg doet aan het regionale karakter niet af.

Nu blijkens pagina 15 van deel A van het MER ook de revitalisering van het bedrijventerrein "De Mars" waarvan de containerterminal deel uitmaakt is betrokken bij de verkeersberekeningen, faalt het betoog van de stichting en anderen dat de containerterminal geen deel zou uitmaken van deze berekeningen.

Voor zover de stichting en anderen betogen dat een verdere toename van het verkeer langs het Natura 2000-gebied veroorzaakt zal worden door het zogenoemde sluipverkeer in Kapperallee, dat na de omleiding van de N348 ook van deze weg gebruik zal maken, overweegt de Afdeling dat blijkens pagina 10 van deel B van het MER in het verkeersmodel ook rekening is gehouden met het zogenoemde sluipverkeer.

Voor zover de stichting en anderen vrezen dat een eventueel toekomstige totaaloplossing voor het gebied tussen Zutphen-Zuid en de A1 ook zal leiden tot extra verkeersbewegingen op de N348 overweegt de Afdeling dat het college een dergelijke ontwikkeling niet in de verkeersberekeningen heeft hoeven meenemen, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concrete besluitvorming met betrekking tot een eventuele totaaloplossing had plaatsgevonden.

2.3.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de passende beoordeling genoemde beheermaatregelen niet als voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden. Daarbij betrekt de Afdeling dat van de zijde van het college ter zitting is gesteld dat Staatsbosbeheer het Natura 2000-gebied beheert en dat de beheermaatregelen waaronder maai- en graasbeheer reeds plaatsvinden in het kader van de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied.

2.3.3. Ten aanzien van hetgeen de stichting en anderen overigens hebben aangevoerd ten aanzien van de verkeersberekeningen en de stikstofdepositie ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan zij reeds heeft gedaan in haar uitspraak van 19 januari 2011, in zaak nr. 201006773/1/R2, inzake het besluit van 2 juni 2010 van provinciale staten van Gelderland, tot vaststelling van het inpassingsplan "Rondweg N349 Zutphen-Eefde".

2.3.4. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied als gevolg van de vergunde omlegging niet zullen worden aangetast.

2.3.5. De conclusie is dat hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

425-677.