Uitspraak 200907149/1/R1


Volledige tekst

200907149/1/R1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,

en

de raad van de gemeente Zuidplas, voorheen gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2009 heeft de raad van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, thans: Zuidplas, het bestemmingsplan "Het Nieuwe Midden" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2009. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 2] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 200906122/1/R1 ter zitting behandeld op 23 maart 2011, waar [appellant sub 1], in de persoon van [appellant sub 1 A] en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk,[gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. van den Bosch, A. de Vries, drs. W.N. Zwama, mr. A. van der Ven, E.J. Greving, drs. M.A.J. Verweij-Peeters, ing. W.F. van Zinderen Bakker en ing. M. Groen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de Nota Ruimte is het gebied tussen Rotterdam, Zoetermeer en Gouda aangewezen als de uitbreidingsruimte van de Zuidvleugel van de Randstad. Op basis van de Interregionale Structuurvisie zijn twee uitwerkingen opgesteld: het Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas en het streekplan Zuid-Holland Oost, tweede partiële herziening Zuidplas. Het bestemmingsplan heeft onder meer als doel de planologische kaders voor gebiedsontwikkeling in het gebied "Het Nieuwe Midden" vast te leggen.

Het plangebied wordt globaal begrensd door de Noordelijke Dwarsweg, de Bredeweg en de spoorlijn Den Haag-Utrecht, het hart van de sloot aan de westzijde van de Zuidelijke Dwarsweg en de Knibbelweg en de Vierde Tocht. Het plangebied grenst daarmee aan de noordzijde aan het plangebied "Zuidplas Noord", aan de westzijde aan het plangebied "Zuidplas West" en aan de zuidzijde aan het plangebied "Rode Waterparel".

2.2. [appellant sub 1], die een agrarisch bedrijf exploiteert, richt zich in beroep tegen de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan die een spoorverdubbeling mede op zijn gronden aan de noordoostzijde van de Bredeweg mogelijk maakt. Hij wil deze gronden niet afstaan omdat daarmee zijn bedrijfsmogelijkheden worden beperkt. [appellant sub 1] acht de noodzaak voor de spoorverdubbeling binnen de planperiode van tien jaar niet aangetoond en onderstreept dit door erop te wijzen dat slechts mogelijkheden worden verkend en een spoorverdubbeling volgens ProRail pas na 2020 aan de orde zal zijn. Daarbij is het tijdstip van uitvoering ook nog afhankelijk van de planning en omvang van de woningbouw in de Zuidplaspolder, aldus [appellant sub 1].

2.3. De raad sluit niet uit dat, hoewel ProRail in haar reactie op het voorontwerp en in haar zienswijze op het ontwerp heeft aangegeven dat zij vooralsnog niet voornemens is om een spoorverdubbeling vóór 2020 door te voeren, de gronden toch vóór 2020 nodig zijn voor deze uitbreiding. Er ligt immers een wezenlijk voornemen tot spoorverdubbeling. Daarnaast bestaat de mogelijkheid de planperiode met tien jaar te verlengen wat volgens de raad met zich brengt dat een planperiode ook langer kan zijn dan tien jaar.

2.4. De gronden van [appellant sub 1], voor zover van belang voor het beroep, bevinden zich ten zuiden van de spoorlijn Den Haag-Utrecht en zijn bestemd als "Agrarisch" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 5". Het betreft een strook gronden met een breedte van ongeveer 3 m en een lengte van ongeveer 550 m.

2.4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming binnen het aangeduide vlak met "wro-zone - wijzigingsgebied 5" te wijzigen in een bestemming "Verkeer - Railverkeer" ten behoeve van de realisatie van de toekomstige spoorverdubbeling, met dien verstande dat:

a. in de bestemmingsomschrijving de toegelaten functies worden vermeld;

b. uitsluitend de ten behoeve van de genoemde functie noodzakelijke bebouwing mag worden toegelaten;

c. de wijziging niet mag leiden tot een aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

d. voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden een aanlegvergunning noodzakelijk zal zijn;

e. na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de bepalingen van artikel 7 ("Verkeer - Railverkeer") zoveel als mogelijk van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

2.4.2. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

Ingevolge het tweede lid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad, telkens indien hij van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

2.5. De Afdeling overweegt niettegenstaande de verlengingsmogelijkheid voor de raad, zoals neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro, dat de planperiode onder de Wro tien jaar bedraagt, zoals is neergelegd in het tweede lid van artikel 3.1. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die bestemmingen mogelijk maakt die pas na afloop van de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.

In de reactie op het voorontwerp van het bestemmingsplan en in de zienswijze op het ontwerp van het bestemmingsplan heeft ProRail aangegeven dat rekening gehouden dient te worden met een spoorverdubbeling op het traject Gouda - Den Haag vanaf onderscheidenlijk na 2020. Nu ook de raad anderszins geen onderbouwing voor een eerdere aanleg heeft gegeven, dient ervan te worden uitgegaan dat de aanleg van de spoorverdubbeling niet binnen de planperiode, welke in dit geval loopt tot 16 juni 2019, zal plaatsvinden. De raad heeft om die reden ten onrechte de spoorverdubbeling met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Overigens ziet de Afdeling niet in dat, gelet op hetgeen ProRail heeft aangegeven, niet in de eerstvolgende herziening van het bestemmingplan een wijzigingsbevoegdheid kan worden opgenomen.

2.5.1. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid is vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 3, lid 3.8, van de planregels en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 5" dient te worden vernietigd.

2.6. Het beroep van [appellante sub 2] is allereerst gericht tegen de vaststelling van het plan, voor zover de geurcontour van haar bedrijf niet volledig is weergegeven op de verbeelding. Zij betoogt dat de geurcontour verkeerd is berekend. Zij voert daarbij onder meer aan dat uit het door Van Westreenen opgestelde advies "Onderzoek effecten Zuidplas West" van 5 oktober 2009 (hierna: het advies Van Westreenen) volgt dat voor de berekening van de contour onjuiste bedrijfstechnische uitgangspunten zijn gehanteerd, omdat is uitgegaan van een kleinere bedrijfsomvang dan vergund. Voorts betoogt zij dat binnen de aanduiding "milieuzone - geurzone" geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt en dat deze objecten zullen leiden tot een beperking van haar bedrijfsvoering en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse hiervan niet is gegarandeerd. In dat verband voert zij aan dat de ontheffingsmogelijkheid in artikel 23, lid 23.1, onder d, van de planregels het eveneens mogelijk maakt dat binnen de geurcontour van haar bedrijf geurgevoelige objecten worden gerealiseerd en dat de ontheffingsmogelijkheid in artikel 21, lid 21.1.2, in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), nu aan de in voornoemd artikel opgenomen voorwaarde niet getoetst dient te worden.

2.6.1. Op het perceel [locatie] is de als "Agrarisch" bestemde varkenshouderij van [appellante sub 2] gevestigd. Het bedrijf omvat in totaal 5.844 dierplaatsen voor vleesvarkens en beschikt over een op 20 augustus 1999 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer.

Blijkens de verbeelding is binnen het plangebied de aanduiding "milieuzone - geurzone" toegekend aan gronden rondom het bedrijf.

2.6.2. Het plangebied is niet gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wgv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

- buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;

- buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

2.6.3. Ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, van de planregels dienen bij de uitvoering van het plan en toepassing van regels als opgenomen in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 de milieuhindercontouren van de bestaande bedrijven, aangeduid met de aanduiding "milieuzone - geurzone" in acht genomen te worden, in die zin dat milieuhindergevoelige functies als bedoeld in de Wgv niet binnen deze contouren mogen worden gerealiseerd.

Ingevolge lid 21.1.2 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 21.1.1 voor het realiseren van milieuhindergevoelige functies binnen de hiervoor bedoelde contouren, indien - als gevolg van het treffen van maatregelen of anderszins - is komen vast te staan dat ter plaatse geen sprake meer is van in planologisch opzicht relevante milieuhinder.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, onder d, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van het plan ten behoeve van de oprichting van niet voor bewoning bestemde bouwwerken en andere bouwwerken voor algemeen nut, zoals openbare toiletten, telefooncellen, wachthuisjes, (afval)inzamelcontainers, gasreduceerstations, rioolgemalen en transformatorstations, en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken, voor zover deze bouwwerken geen grotere (goot)hoogte dan 4 m hebben en geen grotere inhoud hebben dan 60 m³.

2.6.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat de op de verbeelding weergegeven aanduiding "milieuzone - geurzone" de geurcontour van 2,0 odeur units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m³) betreft, die geldt voor de bebouwde kom. Nu het thans voorliggende plan, voor zover relevant, ziet op gronden die buiten de bebouwde kom liggen en hier geen verstedelijking mogelijk maakt, had, zoals ook ter zitting door de raad is erkend, van de contour van 8,0 OU/m³ moeten worden uitgegaan. Dit had in dat geval geleid tot een aanmerkelijk kleinere geurzone. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze laatste contour bij een juiste berekening buiten de op de verbeelding weergegeven aanduiding "milieuzone - geurzone" zou komen te liggen, zodat van deze aanduiding kan worden uitgegaan. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de door [appellante sub 2] berekende contour van 2,0 OU/m³ slechts beperkt ruimer is dan de op de verbeelding aangegeven geurzone en het verschil met een contour van 8,0 OU/m³ relatief groot is. [appellante sub 2] is met de op de verbeelding weergegeven geurcontour van 2,0 OU/m³ dan ook niet in haar belangen geschaad.

2.6.5. Voor zover [appellante sub 2] vreest dat binnen de op de verbeelding weergegeven geurcontour van 2,0 OU/m³ geurgevoelige objecten gerealiseerd kunnen worden, stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, van de planregels binnen de aanduiding "milieuzone - geurzone" geen geurgevoelige objecten mogen worden gerealiseerd, zodat zij in zoverre niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Dat in artikel 21, lid 21.1.2, aan het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid wordt geboden om van het voorgaande ontheffing te verlenen, maakt dit niet anders. Daarbij merkt de Afdeling op dat ingevolge lid 21.1.2 een ontheffing slechts mag worden verleend indien is komen vast te staan dat ter plaatse geen sprake meer is van in planologisch opzicht relevante milieuhinder, zodat [appellante sub 2] op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door deze ontheffingsmogelijkheid in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Voorts is bij het verlenen van een ontheffing sprake van een nader afwegingsmoment door het college van burgemeester en wethouders waarbij de aanwezige geurhinder kan worden betrokken.

2.6.6. Ingevolge artikel 1 van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt in deze wet onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Voor zover [appellante sub 2] vreest dat ingevolge artikel 23, lid 23.1, onder d, van de planregels op gronden die binnen de op de verbeelding weergegeven geurcontour liggen geurgevoelige objecten gerealiseerd kunnen worden, overweegt de Afdeling dat de ingevolge het plan op deze gronden te realiseren niet voor bewoning bestemde bouwwerken en andere bouwwerken ten behoeve van algemeen nut niet kunnen worden aangemerkt als geurgevoelige objecten als bedoeld in artikel 1 van de Wgv, omdat ze niet op een met permanent verblijf vergelijkbare wijze zullen worden gebruikt en niet aannemelijk is dat in deze gebouwen regelmatig en op een met permanent verblijf vergelijkbare wijze personen zullen verblijven.

2.6.7. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] is op dit punt ongegrond.

2.7. Het beroep van [appellante sub 2] is verder gericht tegen artikel 3, lid 3.6, van de planregels. Zij betoogt dat onduidelijk is of de productie van brijvoer, voor zover dit geschiedt voor derden, is toegestaan.

2.7.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat per abuis de productie door [appellante sub 2] van brijvoer voor derden niet is toegestaan op grond van de bestemming "Agrarisch".

2.7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan".

Ingevolge lid 3.6, onder c, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wro, in ieder geval gerekend het gebruik voor de uitoefening van enige tak van handel, bedrijf (waaronder begrepen een intensieve veehouderij) of dienstverlening anders dan volgens het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, onder a, c en d, is toegestaan.

Ingevolge lid 3.6, onder h, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wro, in ieder geval gerekend het gebruik voor het bedrijfsmatig ten behoeve van derden vervaardigen of herstellen van goederen, uitgezonderd het verwerken van producten afkomstig van het betrokken agrarisch bedrijf, het verkopen of ten verkoop aanbieden van goederen bestemd voor en gereed voor onmiddellijk gebruik of verbruik, uitgezonderd de verkoop of het ter verkoop aanbieden van agrarische producten afkomstig van het betrokken agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 26, lid 26.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

2.7.3. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 3, lid 3.6, onder c en h, van de planregels volgt dat het produceren van brijvoer voor derden strijdig is met de bestemming "Agrarisch". Naar niet in geschil is, is dit gebruik daarmee onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft echter, gelet op het onder 2.7.1. overwogene, beoogd dit gebruik als zodanig te bestemmen. Op dit punt is het plan vastgesteld in strijd met de zorgvuldigheid die bij het voorbereiden van een besluit in acht dient te worden genomen.

2.7.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover de productie van brijvoer ten behoeve van derden op het perceel [locatie] niet als zodanig is bestemd, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen acht maanden na en met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een herziening van het voorliggende plan vast te stellen.

2.8. [appellante sub 2] komt voorts in beroep op tegen de vaststelling van het exploitatieplan. Zij betoogt dat in dit plan ten onrechte geen middelen zoals in het exploitatieplan "Rode Waterparel" zijn gereserveerd voor de situatie dat haar bedrijf zou worden beëindigd.

2.8.1. De raad acht het beroep op dit onderdeel niet-ontvankelijk omdat [appellante sub 2] geen belanghebbende is bij het exploitatieplan.

2.8.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.8.3. Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre gericht tegen het vaststellen van delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. De desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan, in het bijzonder de exploitatieopzet en de kostentoedeling, vormen de basis voor de berekening van de exploitatiebijdrage als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wro die verschuldigd is bij de verlening van een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning voor het bouwen, voor een aangewezen bouwplan.

Het bedrijfsperceel van [appellante sub 2] bevindt zich op een afstand van ongeveer 1,3 km van de gronden die in het exploitatieplan zijn begrepen. [appellante sub 2] is geen eigenaar van gronden in het exploitatiegebied. Evenmin heeft zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellante sub 2] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan zij in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbende. Haar beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.9. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2], voor zover dat is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, thans: Zuidplas, van 16 juni 2009 tot vaststelling van het exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] geheel en het beroep van [appellante sub 2] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente

Zevenhuizen-Moerkapelle, thans: Zuidplas, van 16 juni 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Het Nieuwe Midden":

a. voor zover het betreft artikel 3, lid 3.8, van de planregels;

b. voor zover het betreft de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 5";

c. voor zover de productie van brijvoer ten behoeve van derden op het perceel [locatie] niet als zodanig is bestemd;

IV. draagt de raad van de gemeente Zuidplas op om binnen acht maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit tot vaststelling van een plan voor de gronden onder III.c. te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Zuidplas tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 815,31 (zegge: achthonderdvijftien euro en eenendertig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Zuidplas tot vergoeding van bij [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Zuidplas aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011

371-634.