Uitspraak 201006426/1/R2


Volledige tekst

201006426/1/R2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Brummen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan "Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd door de Elzenbosweg, de Zuthpensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

2.3. [appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de woningbehoefte lager is komen uit te vallen. [appellant] en anderen zijn van oordeel dat de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot vaststelling van het plan had mogen overgaan.

2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied, maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen.

2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het woningbouwprogramma voor de periode 2005-2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien in de kern Brummen.

2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2 vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de periode 2005-2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van 2010-2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: het provinciaal KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014. Volgens de bijlage 'Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 - 2019; Stedendriehoek' van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio Stedendriehoek - waar de gemeente Brummen onder valt - in de periode 2010 tot en met 2019 met ruim 10.000 woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen.

2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in 2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van [appellant] en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan.

2.4. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1], waar een van hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de milieuzone van het bedrijf Cray Valley.

2.4.1. Wat betreft [locatie 1] is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden wordt gehouden.

Nu [appellant] en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien één van hen volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad.

Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een milieucontour van toepassing zou zijn.

2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen, maar door de reeds bestaande woningen.

De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2. bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‘ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening’. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.

Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‘kennelijk’ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.

2.4.4. [appellant] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant] en anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor [appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

2.5. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. [appellant] en anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen.

2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist.

2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten. Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente Brummen" van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen" (hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden. Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat ondervinden.

2.5.4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de waargenomen vleermuissoorten. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw, zoals [appellant] en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Woongebied", omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant] en anderen betogen dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen.

2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat de binnen de bestemming "Woongebied" toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels.

2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Woongebied" toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen 'geluidswal (gw), 'onderwijs (on)', 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting (sv-ho)' en 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting (sv-wo)'.

Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen;

b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep;

c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting' is een hoofdontsluiting toegestaan;

d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting' is een wijkontsluiting toegestaan;

e. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is een onderwijsvoorziening met medische dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en parkeervoorzieningen) van 5.000 m²;

f. ter plaatse van de aanduiding 'geluidswal' is een geluidwerende voorziening toegestaan;

(…)

2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.

2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale karakter van het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de situering van de woningen ten opzichte van de perceelsgrenzen, de maximale diepte en breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming "Woongebied" niet in een wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van [appellant] en anderen leidt.

2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden.

2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn voorbehouden aan de civiele rechter.

2.7.2. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad vanwege de bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan, wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.

2.8. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel [locatie 2] verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse van de aldaar aanwezige woning zal leiden.

Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens recreatiemogelijkheden biedt.

2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben [appellant] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan onjuist zou zijn.

2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering, niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw op deze beroepsgronden van toepassing is.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

317-586.