Uitspraak 200806565/1/R1 200903364/1/R1 200903365/1/R1 200903367/1/R1


Volledige tekst

200806565/1/R1 200903364/1/R1 200903365/1/R1 200903367/1/R1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], [gemeente],
2. de vereniging Nederlandse Vereniging van Zandwinners, gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
3. [appellant sub 3], wonend te België,
appellanten,

en

1. de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, betreffende het Tracébesluit in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
2. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris), in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Tracébesluit "Verruiming vaargeul Westerschelde" (hierna: het Tracébesluit) vastgesteld.

Ten behoeve van de uitvoering van het Tracébesluit is een viertal besluiten genomen. Het betreft, voor zover thans van belang, het besluit van de staatssecretaris van 6 april 2009, kenmerk 8500187235/D00994087 RWS-Zld, tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, het besluit van de staatssecretaris van 6 april 2009, kenmerk 8500187272/D00994117 RWS-Zld, tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) en het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) van 1 april 2009, kenmerk DRZZ/2009-1236, tot verlening van een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).

Tegen het Tracébesluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 augustus 2008, de vereniging Nederlandse Vereniging van Zandwinners (hierna: NVZ) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft voorts tegen de overige hiervoor genoemde besluiten bij brieven, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 29 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep tegen het Tracébesluit aangevuld bij brief van 25 september 2008. [appellant sub 3] heeft zijn overige beroepen aangevuld bij brieven van 26 juni 2009.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft, naar aanleiding van de tegen het Tracébesluit ingestelde beroepen, desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
NVZ, [appellant sub 3] en de staatssecretaris hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

In alle zaken is een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Afdeling heeft de minister van LNV een schriftelijke toelichting op een onderdeel van zijn verweer gegeven.

[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.

Ook het Vlaams Gewest, belanghebbende, heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 december 2009, waar [appellant sub 1] in persoon, NVZ, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [secretaris], onderscheidenlijk voorzitter en secretaris van de vereniging, en door [gemachtigde], werkzaam bij Svasek Hydraulics, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. H. Verbeek, ambtenaar in dienst van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en door dr. A. Bruens, dr. F. Heinis, ir. M. Sas en ir. Y.M.G. Plancke, allen als deskundigen verbonden aan het project Verruiming vaargeul Westerschelde, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord het Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door mr. I. Larmuseau, advocaat te Gent, België, vergezeld door F. Aerts en K. Beirinckx, beiden werkzaam bij het Vlaams Gewest, afdeling Maritieme Toegang.

2. Overwegingen

De beroepen tegen het Tracébesluit

2.1. Het Tracébesluit voorziet, voor zover thans van belang, in de verruiming van de vaargeul van de Westerschelde, waardoor de vaargeul wordt verdiept en waarbij tenminste vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet. Het betreft het gehele in Nederland gelegen traject dat zich uitstrekt over 66 kilometer, beginnende bij de Belgisch/Nederlandse grens en eindigend nabij Vlissingen. Voorts voorziet het Tracébesluit in de mogelijkheid om de vaargeul gedurende vijf jaar op de benodigde diepte en breedte te houden.

Formeel bezwaar

Bevoegdheid tot het nemen van het Tracébesluit

2.2. [appellant sub 3] betoogt dat het Tracébesluit ten onrechte is genomen door de staatssecretaris, nu uit de Tracéwet volgt dat de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd is.

2.2.1. Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Grondwet, voor zover thans van belang, treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van 28 maart 2007, nr. DAB/2007/809, voor zover thans van belang, is de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat onder meer belast met de uitvoering en de handhaving betreffende de aangelegenheden waarvan behartiging door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Staatssecretaris wordt toevertrouwd.

De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de minister het vaststellen van het Tracébesluit aan hem heeft toevertrouwd. Het betoog van [appellant sub 3] dat het Tracébesluit onbevoegd is genomen, faalt.

Materiële bezwaren

Gevolgen van eventuele ontpoldering van de Hedwigepolder

2.3. [appellant sub 3] betoogt dat in het Tracébesluit ten onrechte geen acht is geslagen op de achteruitgang van de veiligheid voor de scheepvaart en voor het achterland die optreedt indien de Hedwigepolder wordt ontpolderd.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat het Tracébesluit niet voorziet in ontpoldering van de Hedwigepolder. Eventuele gevolgen van ontpoldering van de Hedwigepolder kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van dat besluit.

Het betoog faalt.

Effecten op de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat geen zekerheid bestaat dat uitvoering van het Tracébesluit niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Hij vreest dat, indien toch een dergelijke aantasting optreedt, deze zal worden gecompenseerd door ontpoldering van de Everingepolder, waar zijn agrarisch bedrijf is gevestigd.

2.4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uitvoering van het Tracébesluit niet leidt tot aantasting van natuurwaarden, zodat voor de verruiming van de vaargeul geen compensatie nodig is. Voorgenomen ontpoldering voor natuurherstel houdt volgens de staatssecretaris verband met de negatieve effecten van eerdere verruimingen van de Westerschelde.

Volgens de staatssecretaris blijkt uit het ten behoeve van de verruiming opgestelde milieueffectrapport dat de wijze waarop bij de voorziene verruiming bodemmateriaal wordt teruggestort, leidt tot ecologische winst. Daarbij is uitgegaan van een 'worst case situatie' die zich in de praktijk niet kan voordoen. In die situatie is er immers van uitgegaan dat al het bodemmateriaal dat vrijkomt bij de verdieping van de vaargeul van de Westerschelde, direct wordt teruggestort in andere delen van de Westerschelde. Volgens de staatssecretaris is de zekerheid dat ecologische winst wordt behaald, verder toegenomen met het nadien verrichte onderzoek naar de effecten van het geleidelijk terugstorten van bodemmateriaal, welke stortmethode aansluit op de omstandigheid dat in de praktijk bodemmateriaal geleidelijk wordt weggenomen om elders te worden teruggestort.

2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat het Tracébesluit niet is aan te merken als een plan in de zin van artikel 19j van de Nbw 1998, zodat de daarin gestelde eisen niet van toepassing zijn op de vaststelling van het Tracébesluit. De vraag of voor de uitvoering van het Tracébesluit een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 kan worden verleend, komt in beginsel slechts aan de orde in een procedure omtrent die vergunning. Dat doet er niet aan af dat de staatssecretaris het Tracébesluit niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het Tracébesluit in de weg staat.

Tussen partijen is niet in geschil dat volgens de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare rapporten geen significant negatieve effecten optreden als gevolg van de voorgenomen verruiming. Indien de voorgenomen verruiming geen significante negatieve effecten met zich brengt, noopt deze verruiming niet tot compensatie van natuurwaarden. Weliswaar waren de verwachte gevolgen van de verruiming van de vaargeul ten tijde van het vaststellen van het Tracébesluit nog niet in detail in kaart gebracht, maar de staatssecretaris heeft er op gewezen dat deze gevolgen vervolgens in detail zijn onderzocht, van welk onderzoek de resultaten onder meer zijn vervat in de Nota Plaatrandstortingen (Waterbouwkundig Laboratorium, oktober 2008). De resultaten van meer gedetailleerd onderzoek naar gevolgen van de verruiming op korte termijn zijn neergelegd in het addendum bij de Nota Plaatrandstortingen van december 2009. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de effecten van de voorgenomen verruiming dusdanig onzeker zijn dat de staatssecretaris, ondanks de mogelijkheid om nader onderzoek te verrichten naar deze effecten, op voorhand had moeten concluderen dat vanwege deze onzekerheid geen vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 zou kunnen worden verleend.

Het Tracébesluit voorziet niet in ontpoldering van de Everingepolder, zodat hetgeen dienaangaande is aangevoerd, niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit. Overigens is niet gebleken van concrete plannen om de Everingepolder te ontpolderen.

Veiligheid op het water

2.5. [appellant sub 3] betoogt dat het Tracébesluit leidt tot hogere stroomsnelheden in de Westerschelde, met verminderde veiligheid voor de scheepvaart tot gevolg.

2.5.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het ten behoeve van het milieueffectrapport verrichte onderzoek blijkt dat geen sprake is van hogere stroomsnelheden die de veiligheid van het scheepvaartverkeer nadelig kunnen beïnvloeden.

2.5.2. In het Hoofdrapport Milieueffectrapport staat op pagina 59 dat als gevolg van de verruiming de snelheden in de geul in algemene zin zullen afnemen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verruiming desondanks zal leiden tot een dusdanige toename van de stroomsnelheden in de Westerschelde dat de veiligheid van de scheepvaart achteruit gaat.

Het betoog faalt.

Effecten van de verruiming van de vaargeul op het risico op overstroming

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het risico op overstroming als gevolg van de verruiming van de Westerschelde kan toenemen.

2.6.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit de modelberekeningen van de te verwachten verhoging van de waterstand blijkt dat sprake zal zijn van een verwaarloosbare verandering ten opzichte van de huidige situatie, zodat geen toename van het risico op overstroming optreedt.

2.6.2. In het deskundigenbericht staat vermeld dat de als gevolg van de verruiming te verwachten verhoging van de waterstand tijdens hoogwater maximaal 2 centimeter bedraagt en tijdens laagwater maximaal 3 centimeter. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze verwachting onjuist zou zijn. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen wezenlijke toename van het risico op overstroming optreedt.

Waterkwaliteit

2.7. [appellant sub 3] betoogt dat niet is uitgesloten dat uitvoering van het Tracébesluit leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Volgens hem is onduidelijk hoe dit zich verhoudt tot de Vierde Nota Waterhuishouding en de Kaderrichtlijn Water (richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327/1)).

2.7.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het ten behoeve van het milieueffectrapport verrichte onderzoek is gebleken dat de verruiming geen nadelige invloed op de waterkwaliteit heeft. Aan de wettelijke eisen wordt voldaan, aldus de staatssecretaris.

2.7.2. Op pagina 256 van het Hoofdrapport Milieueffectrapport staat ten aanzien van de waterkwaliteit dat altijd onverwachte verontreinigingen kunnen optreden als gevolg van ongevallen of calamiteiten. Door de huidige vergunde onderhoudsbaggerwerken kan men ervan uitgaan dat hier de nodige veiligheidsmaatregelen getroffen zijn, zodat dit effect als verwaarloosbaar is te beschouwen. Er worden volgens het Hoofdrapport Milieueffectrapport geen significante effecten van het project op de waterkwaliteit verwacht.

[appellant sub 3] heeft niet gemotiveerd aangegeven waarom, hoewel de verruiming volgens het Hoofdrapport Milieueffectrapport geen significante effecten heeft op de waterkwaliteit, de Vierde Nota Waterhuishouding en de Kaderrichtlijn Water niettemin aan de verruiming van de vaargeul in de weg zouden staan.

Het betoog faalt.

Gevolgen voor de mogelijkheden tot zandwinning in de Westerschelde

2.8. NVZ voert aan dat bij de vaststelling van het Tracébesluit onvoldoende belang is gehecht aan de omstandigheid dat als gevolg van de verruiming van de Westerschelde de zandwinning ter plaatse wordt afgebouwd. Verder is de invloed van de verruiming op het morfologisch systeem onvoldoende onderzocht.

2.8.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat weliswaar een beleidsvoornemen bestaat tot afbouw van zandwinning in de Westerschelde, maar dat dit voornemen geen gevolg is van de voorgenomen verruiming van de Westerschelde. Volgens de staatssecretaris is vastgesteld dat in de huidige situatie het grootschalig storten in het westelijk deel van de Westerschelde leidt tot versterking van de export van zand naar het mondingsgebied. Dit wordt negatief beoordeeld. Daarom zijn de verschillende alternatieven hierop uitgebreid onderzocht. Uit modelonderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van het milieueffectrapport is gebleken dat de verruiming onafhankelijk van de zandwinning kan worden uitgevoerd, zij het dat de stortcapaciteit dan wel beperkter is, aldus de staatssecretaris.

2.8.2. Op pagina 60 van het Milieueffectrapport Verruiming vaargeul Beneden-Zeeschelde en Westerschelde, Basisrapport Morfologie van 21 september 2007 staat dat tussen 1990 en 2005 sprake is geweest van een toename van export van zand vanuit de Westerschelde, welke export het gevolg lijkt te zijn geweest van het grotere stortvolume in het westen. Op pagina 130 van dit rapport staat dat, als gevolg van de voorgenomen stortstrategie bij de verruiming, waarbij sprake is van een grotere spreiding van baggerspecie, vermindering van zandverlies over de zeewaartse rand van de Westerschelde verwacht wordt. NVZ heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verwachting niet gerechtvaardigd zou zijn. In zoverre leidt de verruiming niet tot een afname van de mogelijkheden voor zandwinning in de Westerschelde.

In het deskundigenbericht staat dat, hoewel het Tracébesluit en het voornemen tot afbouw van zandwinning los van elkaar gezien worden, er wel een relatie bestaat tussen de verruiming en zandwinning, nu door zandwinning zand uit het estuarium wordt weggenomen, terwijl bodemmateriaal dat vrijkomt bij verruiming van de vaargeul in het estuarium wordt teruggestort. Hoewel niet is uitgesloten dat meer zand zou kunnen worden gewonnen, indien meer bodemmateriaal in het estuarium zou worden gestort, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verruiming van de Westerschelde niet leidt tot een ernstige afname van mogelijkheden voor zandwinning. Het bestaande voornemen om zandwinning in de Westerschelde af te bouwen, is geen onderdeel van de voorliggende besluiten.

Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming onvoldoende belang heeft toegekend aan de mogelijkheden om zand te winnen in de Westerschelde.

Nut en noodzaak van de verruiming, maatschappelijke kosten en baten

2.9. [appellant sub 1] voert aan dat in de maatschappelijke kosten-batenanalyse onvoldoende aandacht is besteed aan de gevolgen van de verruiming voor visserij, toerisme en landbouw.

2.9.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek in het kader van het milieueffectrapport geen belangrijke effecten voor de sectoren visserij, recreatie en landbouw naar voren zijn gekomen, zodat deze terecht slechts zijdelings zijn meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyse.

2.9.2. Ten behoeve van het milieueffectrapport zijn onder meer de effecten van de verruiming van de vaargeul op bodem- en ruimtegebruik, recreatieve attractiviteit en visserij bezien. De verruiming heeft volgens de tabel op pagina 53 van het Hoofdrapport Milieueffectrapport van oktober 2007 ten aanzien van deze aspecten geen significante effecten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport op deze punten onjuist zou zijn. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effecten van de verruiming op de sectoren visserij, recreatie en landbouw slechts zijdelings behoefden te worden meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyse.

Het betoog faalt.

Conclusie

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], NVZ en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de staatssecretaris het Tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit tot verlening van een ontgrondingsvergunning

2.11. [appellant sub 3] voert aan dat het verruimen van de vaargeul zal leiden tot hogere stroomsnelheden en daarmee tot een toename van het slibtransport, hetgeen mogelijk leidt tot het dichtslibben van zijn haventje en de aansluitende ontwateringsgeul. Voorts betoogt hij dat aanvoer van slib de natuurwaarden van het Verdronken Land van Saeftinghe zal aantasten en dat betwijfeld kan worden of voldaan wordt aan de waterkwaliteitseisen.

2.11.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor de vrees van [appellant sub 3] voor transport van bodemmateriaal. Volgens de staatssecretaris vertonen stroomsnelheden volgens de uitgevoerde berekeningen slechts verwaarloosbare veranderingen.

2.11.2. Ten behoeve van de voorgenomen verruiming van de vaargeul van de Westerschelde is onder meer onderzoek verricht naar de effecten hiervan op de slibdynamiek in de Westerschelde. In het Hoofdrapport Milieueffectrapport van oktober 2007 is beschreven dat deze effecten gering zijn. Gezien de zeer kleine veranderingen in de slibconcentraties in de Westerschelde worden ook geen veranderingen in de jaarlijkse aanslibbing in de havens verwacht, zo staat beschreven op pagina 146 van het Hoofdrapport Milieueffectrapport.

[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin een reëel risico bestaat op hogere stroomsnelheden die leiden tot het dichtslibben van zijn haventje en de daarop aansluitende ontwateringsgeul. Mocht in de praktijk niettemin blijken dat [appellant sub 3] als gevolg van de uitvoering van het Tracébesluit schade ondervindt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, dan voorziet artikel 6 van het Tracébesluit in een regeling voor vergoeding van dergelijke schade.

2.11.3. De Afdeling is in 2.7.2. reeds ingegaan op het betoog van [appellant sub 3] dat de waterkwaliteit in de Westerschelde zal verslechteren. Geen aanleiding bestaat om hierover in andere zin te oordelen in het kader van zijn beroep tegen de ontgrondingsvergunning. De gestelde aantasting van natuurwaarden als gevolg van de verruiming van de vaargeul is eveneens aan de orde gekomen bij het Tracébesluit.

2.11.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat bij afweging van alle betrokken belangen de ontgrondingsvergunning niet in redelijkheid had kunnen worden verleend. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] tegen de vergunning krachtens de Wbr

2.12. [appellant sub 3] voert aan dat het verruimen van de vaargeul mogelijk leidt tot het dichtslibben van zijn haventje en de aansluitende ontwateringsgeul. Voorts betoogt hij dat aanvoer van slib de natuurwaarden van het Land van Saeftinghe zal aantasten en dat betwijfeld kan worden of voldaan wordt aan de waterkwaliteitseisen.

2.12.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voor zover thans van belang, kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.

2.12.2. De Afdeling is in 2.7.2. reeds ingegaan op het betoog van [appellant sub 3] dat de waterkwaliteit in de Westerschelde zal verslechteren. Geen aanleiding bestaat om hierover in andere zin te oordelen in het kader van zijn beroep tegen de vergunning krachtens de Wbr.

De Afdeling stelt vast dat de overige bezwaren van [appellant sub 3] geen betrekking hebben op weigeringsgronden die zijn genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wbr. Deze bezwaren zijn reeds gewogen in andere procedures. Gelet op artikel 3 van de Wbr heeft de staatssecretaris in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning te weigeren.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit tot verlening van een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998

2.13. [appellant sub 3] betoogt dat de verruiming van de vaargeul leidt tot extra aanvoer van slib, waardoor de natuurwaarden van het Verdronken Land van Saeftinghe worden aangetast en dat betwijfeld kan worden of voldaan wordt aan de waterkwaliteitseisen. Voorts voert hij aan dat het verruimen van de vaargeul mogelijk leidt tot het dichtslibben van zijn haventje en de aansluitende ontwateringsgeul.

2.13.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het milieueffectrapport en de passende beoordeling tot de conclusie leiden dat het project de natuurlijke kenmerken van het Schelde-estuarium niet zal aantasten.

2.13.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Nbw 1998 wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder Natura 2000-gebied verstaan:

1° gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,

(…), of

3° gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG.

Bij besluit van 24 maart 2000 is het gebied Westerschelde, waarvan het Verdronken Land van Saeftinghe onderdeel uitmaakt, aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103). Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Nbw 1998 gelden de besluiten van de minister van LNV houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG als besluiten als bedoeld in artikel 10a. In zoverre voldoet het gebied derhalve aan de omschrijving van een Natura 2000-gebied in de Nbw 1998.

Ten tijde van het bestreden besluit was de Westerschelde nog niet, ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Het gebied was wel aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Ook in zoverre voldoet het gebied derhalve aan de omschrijving van een Natura 2000-gebied in de Nbw 1998.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van de minister van LNV, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover de minister een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens de minister van LNV een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien de minister zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2.13.3. In het deskundigenbericht staat over de gevolgen van de verruiming van de vaargeul voor het slibtransport in relatie tot de gevolgen voor het Verdronken Land van Saeftinghe dat volgens het Hoofdrapport Milieueffectrapport geen significante effecten op onder meer het slibtransport optreden. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin aanleiding bestaat te verwachten dat de verruiming van de vaargeul zodanig slibtransport tot gevolg heeft dat daardoor natuurwaarden in het Verdronken Land van Saeftinghe worden aangetast.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.7.2. worden volgens het Hoofdrapport Milieueffectrapport voorts geen significante effecten van de verruiming van de vaargeul op de waterkwaliteit verwacht. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat verruiming van de vaargeul leidt tot een achteruitgang van de waterkwaliteit die aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Westerschelde met zich brengt.

[appellant sub 3] heeft ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat zijn haventje en de aansluitende ontwateringsgeul worden getroffen door het besluit tot verlening van een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. De weging van deze belangen heeft plaatsgevonden in andere procedures. Het beroep geeft in zoverre dan ook geen aanleiding tot vernietiging van dit besluit.

2.13.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet zullen worden aangetast.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010

528.