Uitspraak 200605966/1


Volledige tekst

200605966/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1542 en 06/1543 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 11 juli 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2006 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.

Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 september 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.

2.2. Het CBR heeft appellant verplicht mee te werken aan het onderzoek en dit besluit gehandhaafd in de beslissing op bezwaar, naar aanleiding van de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW van de regiopolitie Flevoland. Aan het daarin geuite vermoeden dat appellant niet langer voldoet aan de eisen van rijgeschiktheid is ten grondslag gelegd dat appellant op 22 december 2005 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW, waarna bij hem een ademalcoholgehalte is vastgesteld van 1080 µg/l.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het geconstateerde ademalcoholgehalte niet als grondslag heeft kunnen dienen voor oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid, omdat door de bij de ademanalyse betrokken politiefunctionarissen verzuimd is appellant te wijzen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, hoewel hij de uitslag van de ademanalyse in twijfel had getrokken. In dit verband wijst appellant erop dat de strafrechter om deze reden het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant betoogt dat nu hij twijfel heeft geuit over de juistheid van de analyse en de enige waarborg voor die juistheid het doen van een tegenonderzoek is, welke mogelijkheid hem is onthouden, de uitslag hem ook in de bestuursrechtelijke procedure niet mag worden tegengeworpen.

2.3.1. Dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet ontvankelijk is verklaard omdat appellant niet op de mogelijkheid van een tegenonderzoek is gewezen, toen hij zijn twijfels uitte over de uitslag van de ademanalyse, laat onverlet het bestuursrechtelijke vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, dat kan worden ontleend aan het bij appellant op 22 december 2005 vastgestelde ademalcoholgehalte van 1080 µg/l. Niet kan worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel dat deze vaststelling voldoende was voor het door de regiopolitie geuite vermoeden en het daarop gebaseerde besluit van het CBR, niet mocht betrekken dat dit vermoeden nog werd versterkt door de in het dossier aanwezige getuigenverklaring over slingerend rijgedrag van appellant voorafgaand aan zijn aanhouding.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007

306-538.