Uitspraak 201107857/1/A1


Volledige tekst

201107857/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Wapse, gemeente Westerveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 juni 2011 in zaak nr. 10/294 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college aan [appellant B] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een verplaatsbare afzetting voor een longeercirkel (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie 1] te Wapse (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college het door [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2009 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 7 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2011.

[belanghebbenden] hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2012, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.G. Besling, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door M. Groen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar [belanghebbenden], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, als belanghebbenden gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan bestaat uit 12 verplaatsbare metalen hekken, geplaatst in een cirkelvorm, met een hoogte van 1,65 m. Tevens zijn twee toegangspoorten aanwezig van ieder 2,15 m hoog.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit gold ten tijde in geding, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder bouwen het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dit gold ten tijde in geding, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.

Ingevolge het tweede lid is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), zoals dit gold ten tijde in geding, wordt behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1°. niet hoger dan 1 m, of

2°. niet hoger dan 2 m en gebouwd:

a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,

b) meer dan 1 m achter de voorgevelrooilijn, en

c) meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Diever" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Essen en oude veldontginningen", met de aanduiding "wonen".

Ingevolge artikel 1, onder e, van de planvoorschriften wordt onder "bouwwerk" verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de voorschriften van het ter plaatse eveneens geldende bestemmingsplan "Gedeeltelijke herziening bestemmingsplannen Buitengebied Havelte, Dwingeloo, Vledder en Diever" (hierna: de gedeeltelijke herziening), geldt voor alle bestemmingen in de bestemmingsplannen Buitengebied Havelte, Dwingeloo, Vledder en Diever dat het gebruik van gronden ten behoeve van een paardenbak, zijnde een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk grond, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen van paarden, dan wel het uitoefenen van paardensport, voor zover de gronden niet zijn aangewezen voor woningen en bijgebouwen waarop artikel 2, lid 2.1 van toepassing is, niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder a, binnen de bestemmingen "agrarisch gebied", "agrarisch gebied in besloten landschap", "jonge veldontginningen", "beekdalen B", "beekdalen C", "woondoeleinden", "agrarische cultuurgronden onbebouwd", "agrarische cultuurgronden onbebouwd - met landschappelijke waarde - grondwaterbeschermingsgebied", "agrarische bedrijven" en "bodemgebonden agrarische bedrijven - grondwaterbeschermingsgebied".

2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de longeercirkel niet is aan te merken als een bouwwerk, nu de onderdelen daarvan niet zijn verankerd aan de bodem en verplaatsbaar zijn.

Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, betogen zij dat de longeercirkel is aan te merken als een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb. Volgens [appellanten] dienen de geplaatste hekken te worden beschouwd als een erf- of perceelafscheiding, nu deze dienen om een deel van het perceel af te scheiden van de rest daarvan.

2.3.1. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102345/1/H1), aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". In artikel 1, onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan is een nagenoeg gelijkluidende omschrijving opgenomen.

De stelling van [appellanten] dat de constructie die de longeercirkel vormt in theorie verplaatsbaar is, maakt niet dat geen sprake is van een bouwwerk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2008 in zaak nr. 200708908/1) kunnen verplaatsbare, mobiele objecten eveneens als bouwwerken worden aangemerkt, mits zij bedoeld zijn om gedurende langere tijd op dezelfde plaats te functioneren. Aan deze kenmerken voldoet de longeercirkel. Gelet daarop, alsmede op de omvang van de constructie heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit een bouwwerk is en dat derhalve sprake is van bouwen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006 in zaak nr. 200505919/1), wordt verder overwogen dat de longeercirkel een constructie vormt, die wat functie betreft wezenlijk anders is dan die van een erf- of perceelafscheiding in de zin van het Bblb. De longeercirkel kan daarmee dan ook niet op één lijn worden gesteld. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze niet kan worden aangemerkt als bouwvergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de longeercirkel in strijd is met het bestemmingsplan en de gedeeltelijke herziening. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de longeercirkel niet is aan te merken als een paardenbak in de zin van de gedeeltelijke herziening. Volgens [appellanten] is de longeercirkel niet bedoeld voor het africhten of trainen van paarden dan wel het uitoefenen van de paardensport, maar voor het opwarmen en in beweging houden van de paarden. Verder heeft de rechtbank volgens [appellanten] miskend dat de longeercirkel is opgericht op gronden die zijn bestemd voor woningen en bijgebouwen, zodat deze ter plaatse is toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat volgens hen voor het gehele perceel de aanduiding "wonen" geldt. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hen miskend dat de stelling van het college dat de locatie van de longeercirkel geen relatie heeft met de woonbebouwing op het perceel, niet juist is.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de longeercirkel is aan te merken als een paardenbak in de zin van artikel 2.3 van de planvoorschriften van de gedeeltelijke herziening. Naast de omstandigheid dat [appellanten] hierover ter zitting voor de rechtbank hebben verklaard dat op kleine schaal wordt getraind in de longeercirkel, is daarbij van belang dat ook de door [appellanten] gegeven omschrijving van de overige activiteiten in de longeercirkel, te weten het opwarmen en in beweging houden van paarden, alsmede het opleiden en zadelmak maken van paarden, valt onder "het africhten en/of trainen van paarden", als bedoeld in deze bepaling.

De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de paardenbak niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en de gedeeltelijke herziening, nu de locatie daarvan niet kan worden geacht te vallen binnen het voor "wonen" aangeduide gedeelte van het perceel. Nu uit het bestemmingsplan niet volgt op welk gedeelte van het perceel de aanduiding "wonen" precies betrekking heeft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voor de uitleg van het bestemmingsplan dienaangaande aansluiting heeft mogen zoeken bij de toelichting op het bestemmingsplan, die in de paragrafen 12.6.1 en 12.6.2 vermeldt dat "Alle bestaande woningen (met uitzondering van de bedrijfswoningen) in de bestemming "wonen" zijn begrepen en zijn aangeduid met "wonen"". Verder wordt in de toelichting vermeld dat aan- en bijgebouwen in de onmiddellijke omgeving van de woning dienen te worden gebouwd, en dat deze bepaling mede van belang is in het kader van de begrenzing van de bestemming "wonen", nu die bestemming in het bestemmingsplan niet nader is begrensd.

Gelet daarop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college het bestemmingsplan op juiste wijze heeft uitgelegd door de reikwijdte van de aanduiding "wonen" te relateren aan de situering van de woning op het perceel en aansluiting te zoeken bij de bestaande bebouwing. Voor de paardenbak geldt derhalve dat deze in de nabijheid van de woning en de bestaande bebouwing dient te worden geplaatst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit niet het geval is, nu de onmiddellijke omgeving van de woning met de locatie van de paardenbak is verlaten. De stellingen van [appellanten] dat in het verleden [locatie 1 en 2] één perceel vormden, alsmede dat de paardenbak in het verlengde van de bouwrichting van de woning ligt, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

2.5. [appellanten] betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid aanleiding had moeten zien om vrijstelling voor het oprichten van de paardenbak te verlenen krachtens artikel 2.3, aanhef en onder b, van de gedeeltelijke herziening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze vrijstellingsbevoegdheid zich niet uitstrekt tot de gronden met de bestemming "Essen en oude veldontginningen". De omstandigheid dat in de gedeeltelijke herziening de bewuste keuze is gemaakt om deze vrijstellingsbevoegdheid niet voor deze bestemming te laten gelden en het college ter zitting heeft verklaard deze keuze nog steeds te onderschrijven, is tevens aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college op grond van een andere wettelijke bevoegdheid in redelijkheid ontheffing voor de paardenbak had dienen te verlenen.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

374-641.