Uitspraak 201110934/2/A3


Volledige tekst

201110934/2/A3.
Datum uitspraak: 3 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te Nuth, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker]

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 augustus 2011 in zaak nr. 10/1382 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de burgemeester van Nuth.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2010 heeft de burgemeester een aanvraag van [verzoeker] om afgifte van een paspoort niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Bij uitspraak van de Afdeling van 28 september 2012 in zaak nr. 201110934/1/A3 heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een aantal vragen. Deze vragen hebben onder meer betrekking op de geldigheid van artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten, zoals gewijzigd door de Verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2009 (hierna: de Verordening). De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.

[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2012, waar [verzoeker], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.A. Akse, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de burgemeester te gelasten hem een paspoort zonder vingerafdrukken te verstrekken. Hij heeft bezwaren tegen de afgifte van vingerafdrukken die in het opslagmedium op het paspoort en in een centraal en decentraal systeem worden opgenomen vanwege daarmee gemoeide veiligheidsproblemen. Als directeur van de EM Group moet hij voor de acquisitie van opdrachten naar het buitenland reizen, zodat hij een spoedeisend belang bij afgifte heeft. Hij heeft reeds twee jaar geen paspoort en heeft als gevolg daarvan geen reizen naar het buitenland kunnen maken. Als gevolg daarvan heeft EM Group geen orders binnengekregen en is de orderportefeuille nagenoeg leeg. Alleen hij beschikt over de nodige technische kennis en ervaring om orders te kunnen acquireren, aldus [verzoeker].

2.1. Ingevolge artikel 28a, zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 10, derde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 (hierna: PUN) wordt een paspoort zonder vingerafdrukken slechts verstrekt in geval het fysiek dan wel als gevolg van een tijdelijke verhindering onmogelijk is om van de aanvrager te verlangen dat bij hem op het moment van het indienen van de aanvraag vier vingerafdrukken worden opgenomen. Het is niet fysiek onmogelijk van [verzoeker] vingerafdrukken af te nemen. Voorts kunnen zijn bezwaren over de veiligheid van de opslag van vingerafdrukken niet worden aangemerkt als een tijdelijke verhindering, nu zijn bezwaren blijvend zijn, zodat [verzoeker] niet voor een dergelijk paspoort in aanmerking komt. Voor de door hem gestelde gelijkstelling tussen gewetensbezwaren en fysieke onmogelijkheid bestaat, gelet op de wetsgeschiedenis, geen aanleiding.

2.2. Voor zover het verzoek van [verzoeker] erop neerkomt dat de uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Verordening zou moeten worden opgeschort, wordt het volgende overwogen.

In het arrest van het Hof van 21 februari 1991 in de gevoegde zaken nrs. C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabrik; www.curia.europa.eu) is onder punt 33 overwogen dat opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapsverordening gebaseerde nationale bestuurshandeling door een nationale rechter slechts mag worden toegestaan:

— indien die rechter ernstige twijfel omtrent de geldigheid van de gemeenschapsverordening koestert en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst;

— indien de zaak spoedeisend is en voor de verzoeker ernstige en onherstelbare schade dreigt; en

— indien die rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Gemeenschap.

In het arrest van het Hof van 9 november 1995 in zaak nr. C-465/93 (Atlanta Fruchthandelsgesellschaft; www.curia.europa.eu) is onder de punten 35 tot en met 37 het volgende overwogen: "In het arrest Zuckerfabrik (…) heeft het Hof geoordeeld, dat voorlopige maatregelen slechts kunnen worden getroffen, wanneer de door de verzoeker aangevoerde feiten en voorgedragen middelen bij de nationale rechter de overtuiging doen postvatten, dat ernstige twijfels bestaan omtrent de geldigheid van de gemeenschapsverordening waarop de bestreden bestuurshandeling is gebaseerd. Alleen de mogelijkheid van een — aan het Hof voorbehouden — ongeldigverklaring kan immers de toewijzing van een verzoek om opschorting rechtvaardigen.

Deze voorwaarde houdt in, dat de nationale rechter zich er niet toe mag beperken het Hof om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de verordening te verzoeken, doch dat hij op het ogenblik waarop hij de maatregel in kort geding treft, moet aangeven waarom hij van oordeel is dat het Hof de ongeldigheid van die verordening zal vaststellen.

Daarbij moet de nationale rechter rekening houden met de omvang van de beoordelingsmarge die volgens de rechtspraak van het Hof naar gelang van de betrokken sector aan de gemeenschapsinstellingen moet worden gelaten."

2.3. Uit de verwijzingsuitspraak in zaak nr. 201110934/1/A3 en die van 28 september 2012 in zaak nr. 201205423/1/A3, waarin de motivering voor het verzoek aan het Hof is vervat, volgt dat de reden van het verzoek erin is gelegen dat het de Afdeling op voorhand niet duidelijk is of de beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van biometrische kenmerken, zoals vingerafdrukken, in het opslagmedium op het paspoort en in een centraal en decentraal systeem evenredig is in verhouding tot het te beschermen belang dat is gelegen in het voorkomen van misbruik van paspoorten en reisdocumenten. Hieruit volgt dat de twijfel die bij de Afdeling bestaat over de geldigheid van artikel 1, tweede lid, van de Verordening niet dermate ernstig is dat bij de voorzitter van de Afdeling het oordeel bestaat dat het Hof zal vaststellen dat die bepaling ongeldig is. Reeds hierom bestaat geen aanleiding de uitvoering van die bepaling op te schorten.

3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2012

622.