Uitspraak 200801131/3


Volledige tekst

200801131/3.
Datum uitspraak: 23 mei 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

de stichting Stichting Behoud Cultureel en Archeologisch Erfgoed, gevestigd te Utrecht,
verzoekster,

tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/3461 en 07/3462 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2008 in het geding tussen onder meer:

de stichting Stichting Behoud Cultureel en Archeologisch Erfgoed

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) sloopvergunning verleend aan het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Utrecht (hierna: het OGU) voor het slopen van delen van het Muziekcentrum Vredenburg (hierna: het muziekcentrum) op het perceel Vredenburgpassage 77 te Utrecht alsmede het slopen van de Gildentraverse.

Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college het door de stichting Stichting Behoud Cultureel en Archeologisch Erfgoed (hierna: de stichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder toevoeging van een aantal voorschriften aan de vergunning.

Bij uitspraak van 24 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2008, heeft de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten en [voorzitter] van de stichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord, OGU, vertegenwoordigd door mr. J. Gundelach, advocaat te Enschede, en B. Elsenaar.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het verzoek strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat de sloop achterwege blijft tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep. Het verzoek is ingegeven door het voornemen van OGU delen van het muziekcentrum op korte termijn te slopen. De stichting vreest dat door de sloopwerkzaamheden en de daarbij behorende activiteiten schade ontstaat aan de restanten van het Kasteel Vredenburg (hierna: het monument).

2.3. De stichting betoogt - kort weergegeven - dat voor de sloop een monumentenvergunning nodig is gelet op het risico op een onbedoelde aantasting van het monument.

2.3.1. Voorop wordt gesteld dat de sloopvergunning slechts is aangevraagd voor het slopen van delen van het muziekcentrum en de Gildentraverse. Vast staat dat het te slopen bouwwerk geen beschermd monument is, zodat in zoverre geen vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) is vereist. Voorts is in de aanvraag geen enkele vorm van aantasting van het monument voorzien. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de aanvraag geen betrekking heeft op het afbreken, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van het monument, waarvoor ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet een vergunning is vereist.

De restanten van de voormalige citadel Vredenburg zijn ingevolge de Monumentenwet aangewezen als rijksmonument, zodat daarop de in artikel 11 van die wet neergelegde verboden van toepassing zijn. Op voorhand bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een als zodanig aangewezen archeologisch monument of van "verstoren" van een zodanig monument, zoals door de stichting ter zitting is betoogd.

Uit de overgelegde tekeningen en rapporten blijkt dat zowel de te slopen onderdelen van het muziekcentrum als de ligging van de restanten van het monument, de Vlaamse Toren en de Oostelijke geschutskelder, voldoende duidelijk in kaart zijn gebracht. Vast staat dat de te slopen onderdelen van het muziekcentrum op een aantal plaatsen dichtbij het monument zijn gelegen. Met het oog op de naleving van vermelde wettelijke verboden, is een onderzoek met proefboringen uitgevoerd, waaruit blijkt dat de (beton)constructie van de te slopen onderdelen van het muziekcentrum niet aan het monument vastzitten. Mede gelet op de ter zitting getoonde en toegelichte foto's van de boorgaten is niet aannemelijk dat deze proefboringen niet toereikend zijn. Het slopen dient voorts plaats te vinden in overeenstemming met de aan de sloopvergunning verbonden voorschriften en aandachtspunten. Hierin is onder meer opgenomen dat het slopen dient te geschieden conform het bij de aanvraag gevoegde sloopveiligheidsplan, waarin onder meer de sloopwijze is weergegeven alsmede de maatregelen zijn opgenomen die moeten worden getroffen ter bescherming van nabijgelegen bouwwerken. Omdat in het sloopveiligheidsplan een sloopmethode ontbreekt op basis waarvan de sloopwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder het monument te beschadigen, heeft het college dienaangaande extra voorschriften aan het besluit op bezwaar verbonden. Tot slot is, ter voorkoming van beschadiging van het monument en om te waarborgen dat de sloop vakkundig en gecontroleerd wordt uitgevoerd, aan de sloopvergunning de voorwaarde verbonden dat archeologische begeleiding van de sloop verplicht is. Ter zitting is nader toegelicht dat dit betekent dat tijdens de sloopwerkzaamheden die enig risico zouden kunnen hebben voor het monument, voortdurend een archeoloog op de sloopplaats aanwezig is. Op voorhand bestaat geen aanleiding voor het oordeel de hiervoor genoemde voorschriften en aandachtspunten als ontoereikend te bestempelen. Daarbij wordt overwogen dat blijkens de gedingstukken overleg is gevoerd met de RACM. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd bestaat geen grond te twijfelen aan het deskundig oordeel, neergelegd in de brief van de RACM van 4 december 2007.

Naar voorlopig oordeel is er dan ook geen grond om de stichting te volgen in haar betoog dat voor de sloop een vergunning ingevolge de Monumentenwet is vereist. Het afbreken, verstoren of in enig opzicht wijzigen van het monument is niet beoogd en er zijn afdoende maatregelen getroffen om dat te voorkomen. Het al dan niet beoogd beschadigen of vernielen van het monument kan niet worden vergund. Derhalve is niet op voorhand duidelijk geworden waartoe de bepleite vergunning zou moeten worden verleend.

2.4. Het voorgaande leidt de voorzitter tot de slotsom dat in hetgeen door de stichting naar voren is gebracht, geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat zonder vergunning ingevolge de Monumentenwet geen sloopvergunning mocht worden verleend. De voorzitter gaat ervan uit dat bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden wordt toegezien op de naleving van de aan de sloopvergunning verbonden voorwaarden. Gelet hierop alsmede gezien de belangen van vergunninghouder, zoals deze ter zitting zijn toegelicht, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008

374.