Uitspraak 200704105/1


Volledige tekst

200704105/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appelanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden van legkippen en een minicamping aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 3 mei 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appelanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, en de stichting Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2007, beroep ingesteld. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007, hebben [appellanten sub 1] en de stichting hun beroepen aangevuld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft daarop zienswijzen naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2008, waar [appellanten sub 1] en de stichting, alle vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door P. Pauli, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

Formele beroepsgronden

2.2. [appellanten sub 1] en de stichting voeren aan dat in de aanvraag om vergunning ten onrechte geen gegevens over ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 5.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: het Ivb) zijn verstrekt.

2.2.1. Gegevens over ongewone voorvallen behoeven ingevolge artikel 5.4 van het Ivb alleen te worden verstrekt voor zover die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. In hetgeen [appellanten sub 1] en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gezien de aard van de inrichting, geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb en dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te maken. Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Voor zover [appellanten sub 1] en de stichting aanvoeren dat er ten onrechte geen mogelijkheid tot mondelinge toelichting op het ontwerp-besluit gegeven is, overweegt de Afdeling dat er voor het college geen wettelijke plicht bestaat tot het mondeling toelichten van ontwerp-besluiten.

2.4. Voor zover [appellanten sub 1] en de stichting aanvoeren dat niet alle stukken ter inzage hebben gelegen met het ontwerp-besluit, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet is onderbouwd. [appellanten sub 1] en de stichting hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp ter inzage zijn gelegd. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. [appellanten sub 1] en de stichting stellen dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt.

2.5.1. Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2.5.2. Het college heeft het bestreden besluit bij brief van 25 april 2007 aan de aanvrager om vergunning toegezonden. Het bestreden besluit is daarmee op juiste wijze bekend gemaakt. Deze beroepsgrond faalt.

Herhaling bedenkingen

2.6. [appellanten sub 1] en de stichting hebben zich in het beroepschrift, voor zover het trillinghinder betreft, beperkt tot het herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is het college ingegaan op deze bedenkingen. [appellanten sub 1] en de stichting hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het beroep van [appellanten sub 1] en de stichting is in zoverre dan ook ongegrond.

Luchtkwaliteit

2.7. [appellanten sub 1] en de stichting betogen dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes die zijn opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in acht worden genomen.

2.7.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.

Ingevolge artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.2. In het deskundigenbericht is een berekening gemaakt van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes ter plaatse van de inrichting. Deze is dermate laag, zo wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd, dat de uitbreiding van de inrichting niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Door [appellanten sub 1] en de stichting is niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes die in het Besluit luchtkwaliteit 2005 zijn opgenomen niet in acht worden genomen. Deze beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Stankhinder

2.9. [appellanten sub 1] en de stichting stellen dat de inrichting onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder veroorzaakt. Zij voeren aan dat het college de woning [locatie 2] ten onrechte als een categorie IV-object in plaats van categorie III-object in de zin van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft aangemerkt. Verder wordt volgens hen niet aan de ingevolge de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) minimaal aan te houden afstand voldaan.

2.9.1. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.9.2. Vast staat dat ten opzichte van de woning [locatie 2], daargelaten de categorie-indeling van deze woning in categorie III of IV, niet aan de ingevolge de richtlijn minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Vergunninghouder beschikt echter over bestaande rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer voor het houden van een veebestand dat overeen komt met 873 mestvarkeneenheden. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een veebestand dat overeen komt met 871,1 mestvarkeneenheden. Bovendien neemt de afstand tussen de woning [locatie 2] en het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt van de inrichting niet af. Vergunningverlening kan voor zover het enkelvoudige stankhinder betreft dan ook op bestaande rechten worden gebaseerd. Deze beroepsgrond faalt.

2.10. [appellanten sub 1] en de stichting voeren aan dat de beoordeling van de cumulatie van stankhinder niet juist is uitgevoerd.

2.10.1. Het college heeft voor het bepalen van het beschermingsniveau tegen cumulatieve stankhinder gebruik gemaakt van het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport). De beoordeling in het rapport komt er op neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. De som van alle relatieve bijdragen mag per stankgevoelig object niet meer bedragen dan de toetsingswaarde, die afhankelijk van de ligging van de stallen 1, 1,25 of 1,5 bedraagt. In dit geval heeft het college slechts de toename van de relatieve bijdrage van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting berekend en niet de optelsom van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen in de omgeving op de nabijgelegen woningen. Het college heeft dan ook onvoldoende onderzocht of de bij het bestreden besluit vergunde inrichting onaanvaardbare cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

Beste beschikbare technieken

2.11. [appellanten sub 1] en de stichting betogen dat in de inrichting niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.11.1. Het college stelt dat in de bestaande stal E2 vooralsnog niet de beste beschikbare technieken toegepast hoeven te worden. Het college heeft dit standpunt gebaseerd op de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen overgangstermijnen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen.

2.11.2. Anders dan het college veronderstelt, dienen, gelet op artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, in de inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken te worden toegepast. De overgangstermijnen die in het - nog niet in werking getreden - Besluit huisvesting zijn genoemd, kunnen daaraan niet afdoen. Het college heeft erkend dat het huisvestingssysteem in stal E2, zoals aangevraagd, niet kan worden aangemerkt als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2006 in zaak nr. 200601499/1) moeten, gezien artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, ook in bestaande stallen, de beste beschikbare technieken worden toegepast. Nu het college dit heeft miskend, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.

Geluidhinder

2.12. [appellanten sub 1] en de stichting voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.12.1. Het college heeft voor de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Ingevolge hoofdstuk 4 van de Handreiking gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in geval van een landelijke omgeving als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking geeft de mogelijk tot overschrijding van de richtwaarden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.12.2. Vast staat dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. Het college heeft in voorschrift 10.1 grenswaarden gesteld die aansluiten bij de bovengenoemde richtwaarden voor een dergelijke omgeving. In voorschrift 10.2 heeft het college een uitzondering opgenomen voor de grenswaarden die gelden ter plaatse van de woning [locatie 2]. Ter plaatse van deze woning gelden grenswaarden van 44 dB(A) gedurende de dagperiode en 34 dB(A) gedurende de nachtperiode. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting onderzocht of het nemen van maatregelen mogelijk was, maar vond dit gezien de hoge kosten die hier aan verbonden zijn niet redelijk. Niet gebleken is echter dat het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft gemeten, zodat een dergelijke afweging, op grond van het door het college gekozen toetsingskader, niet aan de orde kan zijn. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. De overige gronden met betrekking tot geluid behoeven gelet hierop geen bespreking.

2.13. De beroepen zijn gegrond. Nu het stankaspect, het geluidaspect en de bepaling van de beste beschikbare technieken bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.

2.14. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet aanleiding een wegingsfactor 0,5 toe te passen als bedoeld in de bijlage genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu de beroepschriften van [appellanten sub 1] en de stichting gelijkluidend zijn, opgesteld zijn door dezelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener en [appellanten sub 1] en de stichting zich ook op de zitting door deze zelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener hebben laten bijstaan.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 24 april 2007;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij [appelanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lingewaard aan [appelanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij de stichting Stichting Omgevingsrecht in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lingewaard aan de stichting Stichting Omgevingsrecht onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Lingewaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appelanten sub 1] en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de stichting Stichting Omgevingsrecht vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008

43-492.