Uitspraak 200608226/2


Volledige tekst

200608226/2.
Datum uitspraak: 25 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mega Projekten B.V.", gevestigd te Almelo, [verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Hoorn het bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder Herziening ex artikel 30 WRO" vastgesteld.

Bij besluit van 3 oktober 2006, kenmerk 2006-43466, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, beroep ingesteld. Verzoekers hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 december 2006. Bij brief van 16 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 16 maart 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 26 januari 2007 heeft de gemeenteraad van Hoorn een reactie ingediend.

Bij brief van 8 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 20 april 2007 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ontwikkelingsmaatschappij Hoorn B.V." de Voorzitter verzocht als partij aan het geding te mogen deelnemen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.M.A. Poppelaars, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Hoorn, vertegenwoordigd door A.J.M. van der Lee en E.J. van Dam, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ontwikkelingsmaatschappij Hoorn B.V.", vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plan voorziet in de realisatie van een nieuwe woonwijk met een capaciteit van ongeveer 3400 woningen en een daarbij behorend voorzieningenapparaat, infrastructuur en water en groenvoorzieningen ten noordoosten van het stedelijk gebied van Hoorn.

2.3. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Het verzoek is in algemene bewoordingen gesteld en concludeert niet tot een bepaalde te treffen ordemaatregel. Verzoekers voeren onder meer aan dat de procedure en de regelgeving in het kader van het milieueffectrapport (hierna: MER) onvoldoende in acht zijn genomen alsmede dat het MER niet op toereikende wijze in het plan doorwerking heeft gevonden. Verzoekers stellen voorts dat de externe veiligheidsaspecten niet op toereikende wijze in het plan zijn verankerd en dat ten onrechte niet wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna:Blk 2005). Het tegengaan van wateroverlast en de waterberging zijn volgens verzoekers ten onrechte onvoldoende in het plan verzekerd.

2.4. In het plan is in de beschrijving in hoofdlijnen een faseringsregeling opgenomen. De gronden van verzoekers vallen binnen fase 5 van deze faseringsregeling. Ter zitting is gesteld dat de werkzaamheden in fase 1 inmiddels vrijwel zijn afgerond. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op dit moment werkzaamheden plaatsvinden in fase 2, die betreft gronden in het noordelijke deel. Ten behoeve van de woningbouw in dit plandeel zijn bouwvergunningen afgegeven. De overige gronden hebben in het plan een uit te werken bestemming.

2.5. Verweerder en de gemeenteraad voeren aan, dat verzoekers geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 54 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO). De Voorzitter heeft in dit kader ter zitting verzoekers bevraagd, die verklaard hebben dat de door hen beoogde ordemaatregel ziet op de schorsing van de goedkeuring van het bestemmingsplan voor zover het betreft de in fase 2 van het plan voorziene woonbestemming. Verzoekers hebben belang bij een andere fasering, aangezien in dat geval in fase 5 opgenomen de gronden eerder bebouwd kunnen worden. In het licht van deze verklaring zal de Voorzitter het verzoek beoordelen. Hij is van oordeel, dat verzoekers belanghebbenden zijn, gelet op artikel 3, negende lid, van de planvoorschriften, aangezien verzoekers hebben gesteld belang te hebben bij de in dat artikellid neergelegde faseringsregeling.

2.6. Verzoekers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bezwaren die zij aanvoeren tegen de MER er toe zouden kunnen leiden dat bij aanpassing van de MER een andere tenuitvoerlegging van het plan zou worden gerechtvaardigd. Deze zou met zich brengen dat hun gronden in de faseringsregeling voorrang krijgen op de daaraan voorafgaande fasen, waaronder fase 2.

2.7. In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter echter aanknopingspunten voor het oordeel dat het MER tot een andere fasering zou kunnen leiden. Hij neemt in aanmerking dat het in geschil zijnde bestemmingsplan op grond van artikel 30 WRO dient te worden vastgesteld met in achtneming van de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004. In de procedure die geleid heeft tot die uitspraak, is niet bestreden dat het MER gebreken vertoont, terwijl geoordeeld is, dat het plan niet is vastgesteld in strijd met artikel 7.16 van de Wet milieubeheer. De Voorzitter gaat hiervan voorshands in deze procedure uit. Hij neemt als uitgangspunt voor de vraag of er aanknopingspunten voor de stelling van verzoekers zijn, het "Toetsingsadvies over de Actualisatienota MER Bangert en Oosterpolder" van 20 juni 2005 verricht door de Commissie voor de milieueffectrapportage. Noch in de actualisatienota, noch in dit advies ziet hij die aanknopingspunten, terwijl hij voorshands ook geen reden ziet te twijfelen aan de uitkomsten van dit advies.

Daarenboven brengt schorsing van het goedkeuringsbesluit niet met zich dat het plan zou moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de door verzoekers gewenste fasering. Een voorlopige voorziening die dit zou bewerkstelligen, is te verstrekkend.

2.8. Nu de overige door verzoekers aangevoerde bezwaren ter zitting niet nader door verzoekers aan de vorenbedoelde faseringsregeling zijn gerelateerd, behoeven deze bezwaren geen bespreking.

2.9. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek dient te worden afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2007

317-522.